GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
zevende enkelvoudige belastingkamer
7 november 1997
nummer 96/0888
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 360.698 en een belasting-vrije som van / 5.925 met toepassing van een aftrek ter voor-koming van dubbele belasting van / 344.
Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.
2.1 Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2 Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een con-clusie van dupliek.
2.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 4 juni 1997, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar is verschenen A namens de Inspecteur.
Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, ter post bezorgd op 1 mei 1997, in kennis is gesteld van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling der zaak, is niet ter zitting verschenen.
2.4 Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 18 juni 1997 de uitspraak waarvan beroep vernietigd, de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 346.397, en de Inspecteur gelast aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad / 75. Die beslissing is op de voet van artikel 17a, lid 1, van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken in het openbaar uitgesproken.
2.5 Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is op
27 juni 1997 aangetekend aan partijen verzonden. In dat proces-verbaal staat, als gevolg van een typefout, abusieve-lijk 18 juni 1994 als datum van de mondelinge uitspraak ver-meld. Partijen zijn bij brief van 2 juli 1997 daarop opmerk-zaam gemaakt.
2.6 Partijen hebben verzocht de mondelinge uitspraak te ver-vangen door een schriftelijke. Belanghebbende heeft het door hem gedane verzoek daarna schriftelijk ingetrokken. In verband met het verzoek van de Inspecteur is een griffierecht betaald van / 150.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1 Belanghebbende heeft voor het jaar 1994 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van / 346.397. Daarbij heeft hij - voor zover hier van belang - rekening gehouden met zuivere inkomsten uit onroerende zaken ten belope van (negatief) / 14.159 en een aftrek wegens giften ad / 3.665.
3.2.1 De negatieve inkomsten uit onroerende zaken hebben betrekking op de woning in Canada, Toronto, a- Park Road (hierna: de woning). Belanghebbende heeft de woning op 22 april 1985 gekocht voor Can$ 127.000.
3.2.2 Vanaf 1 september 1985 wordt de woning bewoond door het gezin van belanghebbendes zoon. Die zoon betaalt daarvoor maandelijks een bedrag van Can$ 150 aan belanghebbende. In 1994 heeft belanghebbende in dat verband een bedrag van / 2.394 tot zijn inkomsten gerekend.
3.2.3 Belanghebbende draagt de kosten en de lasten van de woning. Voor het onderhavige jaar zijn deze als volgt gespeci-ficeerd:
- onderhoud (nieuw dak), Can$ 8.741 / 11.626
- realty tax, Can$ 2.682 / 3.567
- verzekering, Can$ 723 / 1.001
- afschrijvingen / 359
totaal / 16.553.
3.3 De zoon van belanghebbende woonde in 1994 niet in Neder-land en genoot geen binnenlands inkomen, zodat hij voor het jaar 1994 niet een belastingplichtige is in de zin van artikel 1 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.4 De woning staat belanghebbende of personen die tot zijn huishouden behoren, niet ter beschikking.
3.5.1 De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aftrekbare kosten ter zake van de woning slechts voor een deel, groot / 2.394 (het bedrag van de aangegeven inkomsten), aanvaard en op het aangegeven belastbare inkomen de volgende correctie aangebracht:
aangegeven belastbaar inkomen / 346.397
- minder aftrek onderhoudskosten
verhuurde woning / 14.159
- minder aftrek giften door hogere drempel / 142
correctie / 14.301
vastgesteld belastbaar inkomen / 360.698.
3.5.2 Genoemde correctie vloeide naar de mening van de aanslagregelende ambtenaar voort uit het feit dat hij te dezen artikel 36, lid 8, in verbinding met artikel 42a, lid 5, van de Wet (tekst 1994), van toepassing achtte. Ook de uitspraak op het bezwaarschrift berust blijkens de gegeven motivering op dat uitgangspunt.
3.6 Ter zitting heeft het Hof de Inspecteur gevraagd of hij wist of belanghebbende uit de woning ooit meer inkomsten heeft genoten dan de kosten en lasten hebben bedragen. Daarop heeft de Inspecteur geantwoord dat hij over cijfers beschikt betref-fende de jaren 1990 tot en met 1995. De desbetreffende aangif-ten geven (afgezien van het onderhavige jaar, 1994) het vol-gende beeld:
jaar huur kosten en saldo (Can$) saldo (/ )
(Can$) lasten (Can$)
1990 $ 1.800 $ 9.041 ) $ 7.241 ) 11.296
1991 $ 1.800 $ 3.990 ) $ 2.190 ) 3.570
1992 / 2.610 / 5.996 ) 3.386
1993 / 2.592 / 6.859 ) 4.267
1995 / 2.120 / 5.490 ) 3.370.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 Tussen partijen is in geschil of de door de Inspecteur bij de aanslagregeling toegepaste correctie op het belastbare inkomen terecht is aangebracht. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend; belanghebbende ontkennend.
4.2 In beroep heeft de Inspecteur zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de woning voor belanghebbende geen bron van inkomen is, zodat de inkomsten ervan niet belast zijn en de kosten en lasten ervan niet aftrekbaar.
4.3 Subsidiair is hij blijkens het vertoogschrift van mening dat artikel 36, lid 8, van de Wet toepassing vindt, op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat de kosten slechts voor 1/7,5de gedeelte - de verhouding tussen de werkelijke inkom-sten en een als reëel te beschouwen huur (/ 1.500) - aftrekbaar zijn, hetgeen neerkomt op / 2.207, zodat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.
4.4 Belanghebbende bestrijdt dat de woning voor hem geen bron van inkomen vormt en ook dat de aftrekbeperking van artikel 36, lid 8, van de Wet toepassing kan vinden.
4.5 Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken.
4.6.1 De Inspecteur heeft zijn standpunt ter zitting toe-gelicht en aldaar in aanvulling op zijn in de stukken gegeven uiteenzetting nog de hiervoor onder 3.6 vermelde cijfers ver-strekt met betrekking tot belanghebbendes aangiften over de jaren 1990 tot en met 1993 en 1995.
4.6.2 Met betrekking tot zijn subsidiaire standpunt heeft hij in verband met het hiervoor onder 3.3 vermelde feit, ter zitting nog als zijn mening gegeven dat de term "belasting-plichtige" in lid 5 van artikel 42a van de Wet zo (ruim) moet worden uitgelegd, dat de zoon van belanghebbende voor de toe-passing van dit artikellid ook onder dat begrip kan vallen. Zijns inziens is dit in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever misbruik tegen te gaan.
5. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 346.397.
De Inspecteur heeft primair en subsidiair geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Het Hof verwerpt het primaire standpunt van de Inspec-teur. In het algemeen geldt dat de eigendom van een onroerende zaak voor de betrokken belastingplichtige een bron van inkom-sten vormt. Dit lijdt slechts uitzondering indien moet worden uitgesloten dat die zaak de eigenaar in de toekomst nog enig voordeel zal opleveren. De Inspecteur heeft gesteld dat dit laatste in casu het geval is. Belanghebbende heeft dat echter bestreden. Naar 's Hofs oordeel heeft de Inspecteur - op wie te dezen de bewijslast rust - zijn stelling niet met voldoende feiten en argumenten onderbouwd, om die aannemelijk te achten. De woning was mitsdien in 1994 voor belanghebbende een bron van inkomen.
6.2 Uit de feiten vloeit voort dat de zuivere inkomsten die belanghebbende uit de woning heeft genoten, niet op de voet van artikel 42a (forfaitair) kunnen worden bepaald.
6.3.1 Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur, inhou-dende dat de aftrekbaarheid van de kosten en lasten wordt beperkt door de werking van artikel 36, lid 8, van de Wet, is naar het oordeel van het Hof onjuist. Immers, nu vaststaat dat belanghebbendes zoon voor de Wet noch als binnenlandse belas-tingplichtige, noch als buitenlandse belastingplichtige kan worden aangemerkt, vindt artikel 42a, lid 5, van de Wet, ten aanzien van hem geen toepassing.
6.3.2 Zelfs al zou - in lijn met de hiervoor onder 4.6.2 verwoorde opvatting van de Inspecteur - in laatstgenoemde bepaling voor het woord "belastingplichtigen" ook mogen worden gelezen "natuurlijke personen", dan kan - gelet op het bepaal-de in artikel 4 van de Wet - voor een zodanige persoon alleen sprake zijn van een onzuiver inkomen als die persoon belas-tingplichtige is. Dat is slechts het geval als de werking van artikel 1 van de Wet zulks impliceert, en dat is - zoals gezegd - voor belanghebbendes zoon niet zo.
6.3.3 Hieruit volgt dat niet - zoals nodig zou zijn voor toepassing van artikel 42a, lid 5, van de Wet - van belangheb-bendes zoon gezegd kan worden dat hij met betrekking tot de woning voordelen, kosten en lasten heeft die bestanddelen vor-men van zijn onzuivere inkomen.
6.4 Naar het oordeel van het Hof bieden het systeem van de Wet en de duidelijke tekst van artikel 42a, lid 5, geen ruimte voor de door de Inspecteur voorgestane, ruime uitleg, zelfs al zou het zo zijn dat dit in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever of dat die bedoeling zich daartegen niet ver-zet.
6.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep gegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zodanige kosten heeft gemaakt.
Het Gerechtshof
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep,
- vermindert de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van / 346.397, en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad / 75.
Aldus vastgesteld op 7 november 1997 door mr. J. Schuurman, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. R.W. Otto.
Aangetekend aan
partijen verzonden: 7 november 1997
[Zie ook arrest HR nummer 33933 (red.)]