GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tiende enkelvoudige belastingkamer
25 maart 1997
nummer 95/2054
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belasting-dienst, betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 75.224.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehand-haafd.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in be-roep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belang-hebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De Inspecteur heeft niet een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 22 oktober 1996, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de
gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2.3. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedra-gen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Voorafgaand aan de zitting zijn voorts door de Inspecteur 15 stukken overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie door de Inspecteur af-schriften zijn verzonden en aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven zich daarover uit te laten. Voornoemde stukken, waarvan de inhoud eveneens als hier ingelast moet worden aang-emerkt, zijn door de griffier als zodanig gekenmerkt.
2.4. Naar aanleiding van een na deze zitting door het Hof tot belanghebbende gericht verzoek om schriftelijk nadere inlich-tingen te verstrekken heeft tussen het Hof en partijen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 14 en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, een briefwis-seling plaatsgevonden. Bij brieven van 12 december 1996 en 3 januari 1997 hebben partijen het Hof laten weten op een tweede mondelinge behandeling van de zaak geen prijs te stel-len.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. De vader van belanghebbende heeft in de jaren 1982 tot en met 1990 tegen betaling van evenzovele koopsommen zes kapi-taalverzekeringen, genaamd "Amro Obligatie Plus" of "Amro Overall Polis", afgesloten met Equity & Law Levensverzekering-en (hierna: de verzekeraar). De polissen van die verzekeringen zijn voorzien van de volgende nummers: A 1, A 2, A 3, A 4, A 5 en A 6. Tussen partijen is niet in geschil dat de zes polissen wat betreft hun inhoud, voor zover voor de berechting van het geschilpunt van belang, onderling niet van elkaar verschillen.
3.2. Van de zes verzekeringen was de vader de verzekerde als-mede de eerste begunstigde, terwijl zijn echtgenote en zijn kinderen als tweede onderscheidenlijk derde begunstigden wer-den aangewezen. De einddatum van de verzekeringen werd telkens bepaald op 2 januari 2010.
3.3. In de polissen worden de verzekerde uitkeringen als volgt gedefinieerd:
"Bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum 2 januari 2010 wordt de waarde van de aan deze polis toegewezen partici-paties uitgekeerd."
"Bij overlijden van de verzekerde voor de einddatum 2 januari 2010 wordt de betaalde koopsom gerestitueerd. Indien de waarde van de aan deze polis toegewezen participaties op het moment van overlijden hoger is, wordt deze waarde uitgekeerd."
3.4. Tevens is overeengekomen dat de in de polissen genoemde verzekerde uitkeringen uitsluitend konden worden aangewend als koopsom voor een lijfrente.
3.5. Het huwelijk tussen de ouders van belanghebbende is op 17 oktober 1989 ontbonden. De vader van belanghebbende overleed op 3 september 1991. Zo werden belanghebbende en zijn zus de eerste begunstigden van de betrokken verzekeringen. Belangheb-bende en zijn zus hebben afgezien van uitvoering van de lijf-renteclausules, zodat de verzekeraar in het jaar van overlij-den van hun beider vader het totaal van de verzekerde uitke-ringen ten bedrage van / 112.730 heeft uitgekeerd.
3.6. Op 22 februari 1993 hebben belanghebbende en zijn zus voor de heffing van het recht van successie gezamenlijk aang-ifte gedaan ter zake van de verkrijging van de nalatenschap van hun vader. Zij gaven daarbij de verkrijging van de uitke-ringen uit de betrokken verzekeringen wel aan, maar brachten de terzake eventueel verschuldigde inkomstenbelasting - als bedoeld in artikel 20, lid 5, aanhef en onderdeel b, van de Successiewet 1956 - niet op die verkrijging in mindering. In 1992 werd aan de verkrijgers een voorlopige aanslag in het successierecht opgelegd. Het aanslagbiljet waaruit blijkt van de definitieve aanslag, waarbij de totale verkrijging van be-langhebbende op / 433.692 en het terzake verschuldigde succes-sierecht op / 63.713 werden bepaald, dateert van 14 december 1993.
3.7. De Inspecteur heeft bij het regelen van de aanslag het aan belanghebbende toekomende deel van de onder 3.5 vermelde uitkeringen, dat de Inspecteur heeft berekend op / 56.275, gerekend tot het belastbare inkomen van belanghebbende en be-last naar het progressieve tarief.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of de Inspecteur voor-meld bedrag van / 56.275 terecht in het belastbare inkomen van belanghebbende heeft begrepen en, zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, de vraag of voor de heffing van de inkomstenbelasting terecht geen rekening is gehouden met de over de verkrijging van dat bedrag verschuldigde successie-rechten. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Ter ondersteuning van zijn primaire standpunt voert be-langhebbende aan dat de betrokken verzekeringsovereenkomsten niet bepaald worden door de duur van enig leven en dat voorts niet aan het kans-op-nadeel-vereiste is voldaan, zodat belas-tingheffing over de uitkeringen achterwege moet blijven. Sub-sidiair stelt belanghebbende dat hem aftrek van het over de verkrijging van die uitkeringen verschuldigde successierecht toekomt.
4.3. De Inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende gemotiveerd.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stuk-ken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toege-voegd.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van het belastbare inkomen, primair tot / 12.751 en subsidiair tot / 64.515.
5.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak en subsidiair tot vernietiging daarvan en vermindering van het belastbare inkomen tot / 70.013.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Ingevolge artikel 25, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, in de voor 1991 geldende tekst, (hierna: de Wet) behoren termijnen van lijfrenten tot de inkomsten uit vermogen. Onder lijfrente wordt onder meer begrepen de aanspraak ingevolge een overeenkomst van levens-verzekering - in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel b, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: de Wtv) - op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente. Ter beoordeling staat allereerst of de betrokken overeenkomsten kunnen worden aangemerkt als overeenkomsten van levensverzekeringen in de zin van de voor-noemde bepaling van de Wtv.
6.2. Uit het vermelde onder 3.2 tot en met 3.4 kan, naar het oordeel van het Hof, geen andere conclusie worden getrokken dan dat de betreffende overeenkomsten de verzekeraar ver-plichtten tot het doen van geldelijke uitkeringen in verband met het leven of de dood van de vader van belanghebbende. Fei-ten of omstandigheden die een andere conclusie zouden recht-vaardigen zijn gesteld noch gebleken. Op dit punt faalt de primaire stelling van belanghebbende.
6.3. Naar het oordeel van het Hof vindt de opvatting van be-langhebbende, dat alleen van een overeenkomst in de zin van artikel 25, lid 3, letter a, van de Wet kan worden gesproken als die overeenkomst voor de verzekeraar een kans op finan-cieel nadeel inhoudt, geen steun in het recht. In de onder 6.1 genoemde bepaling van de Wtv is een dergelijke beperking im-mers niet opgenomen. De wetsgeschiedenis van artikel 25, lid 4, van de Wet duidt er bovendien op dat de wetgever het zoge-naamde kans-op-nadeel-vereiste, zoals dat in de rechtspraak inzake levensverzekeringen onder de werking van het Besluit inkomstenbelasting 1941 was ontwikkeld, juist buiten toepas-sing heeft willen stellen voor levensverzekeringen voorzien van een lijfrenteclausule (vgl. Hoge Raad 30 oktober 1991,
nr. 27 215, BNB 1992/5, r.o. 3.6).
Ook in de resolutie van 22 juli 1993, nr. DB93/3244M,
BNB 1993/286, waarop belanghebbende zich nog beroept, vindt het Hof geen steun voor de primaire stelling van belanghebben-de.
6.4. Op grond van het vorenoverwogene concludeert het Hof dat de Inspecteur de aan belanghebbende toekomende uitkeringen terecht tot zijn belastbare inkomen heeft gerekend.
6.5. Rest de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van het door hem ter zake van de verkrijging van de betrokken uit-keringen verschuldigde successierecht. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in 1991 het bedoelde successierecht heeft betaald. Ook op zichzelf acht het Hof, nu vaststaat dat niet eerder dan in 1992 een voorlopige aanslag terzake is op-gelegd, niet aannemelijk dat enige betaling van successierecht door belanghebbende in 1991 is verricht. Artikel 38, lid 1, van de Wet schrijft voor dat aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. Wat betreft het onderhavige suc-cessierecht doet geen van die omstandigheden zich in 1991 voor, zodat de door belanghebbende in zijn subsidiaire stel-ling opgeworpen vraag hier onbeantwoord moet blijven.
6.6. Het bovenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld op 25 maart 1997 door mr. J.W. Ilsink, vi-ce-president, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. H.J. Fehmers. Op dezelfde dag is de beslissing in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33330 (red.)]