GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
negende enkelvoudige belastingkamer
1 mei 1997
nummer 95/2436
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen beschikking.
1. Naheffingsaanslag, beschikking heffingsrente en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 opgelegd tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van ¦ 4.381. Blijkens het aanslagbiljet, gedagtekend 28 maart 1995, is aan belanghebbende terzake van de nageheven belasting heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van ¦ 557. Een verhoging werd niet toegepast.
1.2. Na tegen de beschikking inzake de heffingsrente gemaakt bezwaar is de in rekening gebrachte heffingsrente bij de bestreden uitspraak verminderd tot ¦ 545.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ¦ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden te 's-Gravenhage ter zitting van 22 november 1996, alwaar zijn verschenen belanghebbende alsmede W namens de Inspecteur.
2.3. Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 6 december 1996 de uitspraak op het bezwaarschrift en de beschikking heffingsrente vernietigd, onder handhaving van de naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. In verband met dat verzoek is een griffierecht betaald van ¦ 150.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Met betrekking tot het eerste kwartaal 1992 heeft belanghebbende, ondernemer voor de omzetbelasting, een bedrag van ¦ 2.797 aan per saldo verschuldigde omzetbelasting aangegeven. De betaling van die belasting geschiedde op 12 mei 1992.
3.2. Bij een brief van 9 januari 1993 heeft belanghebbende aan de Inspecteur te kennen gegeven dat hij over het eerste kwartaal 1992 een bedrag van ¦ 4.381 minder aan omzetbelasting is verschuldigd.
3.3. Naar aanleiding van die brief heeft de Inspecteur bij een brief van 25 maart 1993 beschikt dat de over het eerste kwartaal 1992 verschuldigde omzetbelasting moet worden vastgesteld op ¦ 1.584 negatief. In verband daarmee is op 15 april 1993 een bedrag van ¦ 4.381 aan belanghebbende terugbetaald.
3.4. Bij een brief van 27 februari 1995 heeft de accountant van belanghebbende aan de Inspecteur te kennen gegeven dat door belanghebbende over het jaar 1992 per saldo ¦ 4.381 te weinig aan omzetbelasting is afgedragen en hij heeft de Inspecteur tevens verzocht voor die belasting een naheffingsaanslag op te leggen.
3.5. Het onder 3.4 vermelde is voor de Inspecteur aanleiding geweest de onderwerpelijke naheffingsaanslag op te leggen. De nageheven belasting beloopt een bedrag van ¦ 4.381, over welk bedrag geen verhoging is toegepast. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur ook een bedrag aan heffingsrente berekend, groot ¦ 557. Bij de uitspraak waarvan beroep is de heffingsrente nader vastgesteld op ¦ 545.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de heffingsrente tot het juiste bedrag is vastgesteld. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend. Belanghebbende heeft echter verdedigd dat geen heffingsrente mag worden berekend over de periode van januari tot halverwege april 1993. Tussen partijen is niet in geschil dat, zo het gelijk aan belanghebbende is, de heffingsrente met ¦ 94 moet worden verlaagd.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
4.3. Belanghebbende heeft ter zitting nog het volgende meegedeeld: "De enkelvoudige belasting ben ik gewoon verschuldigd".
5. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de hem in rekening gebrachte heffingsrente met
¦ 94. De Inspecteur heeft geconludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Uit de gedingstukken is af te leiden dat belanghebbende nimmer grieven heeft ingebracht tegen de nageheven belasting. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij tegen die belasting geen bezwaar heeft en dat hij ook overigens van mening is dat hij de belasting moet betalen, hetzij fiscaal hetzij civielrechtelijk. Dit laatste mag ook blijken uit het feit dat belanghebbende de belasting reeds op 8 maart 1995, dat wil zeggen direct na de brief van 27 februari 1995 en vóór de oplegging van de naheffingsaanslag, heeft betaald.
6.2. Uit het onder 6.1 weergegevene leidt het Hof af dat belanghebbendes beroep uitsluitend betrekking heeft op de door de Inspecteur genomen beschikking heffingsrente en dat de naheffingsaanslag als zodanig onherroepelijk is komen vast te staan.
6.3. De feiten rond de achtergrond van de naheffingsaanslag laten naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat in dit geval, gelijk ook door de Inspecteur ter zitting is erkend, sprake is van een naheffing van zogenoemde ambtshalve teruggegeven omzetbelasting. De vraag of voor een zodanige naheffing een voldoende wettelijke basis bestaat, behoeft te dezen, gelet op het gestelde onder 6.2, niet te worden beantwoord. Wel rijst de vraag of het berekenen van heffingsrente zich mogelijk verdraagt met bedoelde gevolgtrekking.
6.4. Artikel 30a, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt - voor zover hier van belang - dat met betrekking tot de omzetbelasting heffingsrente wordt berekend "vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven". Omdat sprake is van een naheffing van ambtshalve teruggegeven omzetbelasting en ook overigens over het eerste kwartaal 1992 - voor zover hier van belang - de wettelijk verschuldigde omzetbelasting is aangegeven, doet zich in dit geval de in voornoemde wetsbepaling voorgeschreven omstandigheid niet voor. Bijgevolg heeft de Inspecteur ten onrechte heffingsrente berekend.
6.5. Het vorenoverwogene betekent dat de beschikking heffingsrente niet in stand kan blijven.
7. Griffierecht en proceskosten
7.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, zevende lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad ¦ 75 te worden vergoed door de Inspecteur.
7.2. In de omstandigheid dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten stelt het Hof op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures vast op ¦ 380 aan verletkosten (4 uur à ¦ 95 per uur). Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet in aanmerking te willen komen voor een vergoeding in verband met reiskosten.
Het Gerechtshof vernietigt de uitspraak waarvan beroep, vernietigt - onder handhaving van de naheffingsaanslag - de beschikking heffingsrente, gelast de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden het voor deze zaak gestorte griffierecht ad ¦ 75 en veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op ¦ 380, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 1 mei 1997 door mr. U.E. Tromp, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier
mr. H.J. Fehmers.
De beslissing is op de voet van artikel 17a, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken op 6 december 1996 in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 33369 (red.)