ECLI:NL:GHSGR:1996:AA4325

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
95/2915
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over de belastingheffing van een bonus toegekend aan een financial controller na overname

In deze zaak gaat het om een belastinggeschil tussen een belanghebbende, een financial controller, en de Inspecteur van de Belastingdienst over de belastingheffing van een bonus die aan de belanghebbende is toegekend. De belanghebbende, geboren op 16 december 1953, was werkzaam bij D, dat na een overname door G is ontstaan. Voor de overname bevonden de aandelen van F, waar de belanghebbende voorheen werkte, zich voor dertig procent in handen van J, een concurrent. Na de overname heeft de belanghebbende een bonus in het vooruitzicht gesteld gekregen, die afhankelijk was van de continuering van zijn dienstverband met F. De Inspecteur heeft de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van 177.382 gulden, maar de belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en is in beroep gegaan bij het Gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van de belanghebbende betoogd dat de bonus moet worden belast naar het bijzondere tarief van 45 procent, omdat deze bonus verband houdt met het staken of nalaten van werkzaamheden. De Inspecteur heeft dit standpunt bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van de aanslag. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bonus is verstrekt om hem af te houden van aanbiedingen van de concurrentie. Het Hof oordeelt dat de uitkering niet kan worden aangemerkt als genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden of ter vervanging van gederfde inkomsten. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE "p"
derde meervoudige belastingkamer
4 december 1996
nummer 95/2915
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z betreffende na te noemen door de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren P van de Belastingdienst, aan belanghebbende opgelegde aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar x een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van / 177.382.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 18 september 1996, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, A, belastingadviseur te W, die tot zijn bij-stand was vergezeld van B, alsmede C namens de Inspecteur.
2.3. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
2.4. De Inspecteur heeft ter zitting één stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. De inhoud van dit stuk moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren op 16 december 1953. Hij is als financial controller werkzaam bij D te Q (hierna: D). Hij is bij een rechtsvoorganger (E) op 1 augustus x in dienst getre-den. D is ontstaan na de overname in het jaar x van F (hierna: F) door G (hierna: G). F, in xx tot stand gekomen na een fusie tussen H, E en I, behoorde in x tot de twintig grootste y-
kantoren ter wereld.
3.2. Vóór de overname in x door G bevonden de aandelen F zich voor dertig percent in handen van J (hierna: J). J is het
grootste y-kantoor ter wereld. Na de overdracht van haar aandelen in F aan G is J in concurrentie met F zelfstandig activiteiten in Nederland gaan ontwikkelen.
3.3. Bij brief van 30 september x is door F aan belanghebbende een bonus in het vooruitzicht gesteld. De inhoud van deze brief luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" De gesprekken die wij voeren met G over de aankoop van 100% van de aandelen van F vorderen voorspoedig. Wij hebben de stellige verwachting dat in de loop van oktober het contract zal kunnen worden getekend.
Wij zijn ervan overtuigd dat wij, te zamen met G, in staat zullen zijn F in Europa verder krachtig uit te bouwen.
Ons vertrouwen in de toekomst wordt voor een belangrijk deel bepaald door de kwaliteit, inzet en teamgeest van onze mensen. Het succes dat wij nastreven, is afhankelijk van de continu-ïteit van juist deze drie factoren.
Het is om deze reden dat de Raad van Bestuur van de F, na overleg met G, heeft besloten aan een aantal medewerkers éénmalig en onder een aantal voorwaarden een substantiële bo-nus toe te kennen. Deze bonus staat geheel los van de bij de F gebruikelijke bestanddelen van de honorering.
De Raad van Bestuur van F heeft het genoegen U hierbij de toezegging te doen dat aan U, gerekend over een periode van 3 jaar ingaande de datum van overname van F door G en/of een met deze verbonden vennootschap, een bruto bonus wordt toegekend ten bedrage van nn.
Deze bonus zal betaalbaar worden gesteld op 31 oktober x.
Aan de toekenning en uitbetaling van deze bonus zijn de volgende voorwaarden verbonden:
1. Een continuering van Uw dienstverband met F met een periode van minstens 3 jaar. Een recht Uwerzijds op ontvangst van de bonus kan namelijk alleen worden gerealiseerd in-dien u op het moment van betaalbaarstelling nog in dienst bent van F. Indien Uw dienstverband met F eindigt vóór afloop van de 3-jaarsperiode, vervalt ieder recht Uwerzijds op ontvangst van de na de datum van beeïndiging van het dienstverband betaalbaar gestelde bonus.
2. Dit is echter niet het geval indien gedurende de afgesproken periode het dienstverband met U wordt beëindigd als gevolg van algehele arbeidsongeschiktheid of overlijden. Betaling van de bonus zal dan alsnog aan U resp. Uw erfgenamen plaatsvinden op de vorengenoemde datum.
3. Geheimhouding van deze persoonlijke toezegging.
De in deze brief neergelegde bonustoezegging geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de overname van F door G wordt geëffectueerd. "
3.4. Aan ongeveer 200 van de circa 900 werknemers van D is een bonus uitbetaald. De hoogte daarvan varieerde van n tot nn en was afhankelijk van de functie van de betrokken werknemers. In oktober x heeft belanghebbende de uitkering ontvangen.
3.5. Ten behoeve van de uitbetaling van de bonussen is een zogeheten L in het leven geroepen. Dit L is in overleg tussen F en G tot stand gekomen. Blijkens de desbetreffende intentie-verklaring van het N van 9 september x is het doel van het L:
"The objective of the fund is to encourage the long term com-mittment of a select group of employees. The fund will provide additional one-off protection on these employees at a time of unususal flux in the Dutch market caused by the start up of J and K operations in The Netherlands."
3.6. G heeft x gulden gevoteerd ten behoeve van het L. Zulks blijkt uit een brief van 24 oktober x van de bestuursvoorzitter van O, de moedermaatschappij van G, gericht aan de voor-zitters van de directie en commissarissen van F, luidende als volgt:
"We further commit to an amount of DFL x for employees of the Company as an inducement to remain with the Company and participate actively in its developments. We will work together with the management of the Company to effect this in the most efficient way."
3.7. De in 3.5 en 3.6 vermelde stukken waren bijbelanghebbende niet bekend. Hij heeft hiervan in het kader van deze proce-dure voor het eerst kennis genomen.
3.8. Bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, welke uitkwam op een belastbaar inkomen van / 177.382, heeft belanghebbende verzocht om toepassing van het bijzondere tarief van 45 per-cent als bedoeld in artikel 57, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) over de in dat inkomen begrepen bonus van x. Aan dat verzoek heeft de Inspec-teur niet voldaan.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de bonus moet worden belast naar het bijzondere tarief van 45 percent dan wel naar het tarief van de tabel als bedoeld in artikel 53a, lid 1, van de Wet, welke vraag belanghebbende in eerstbedoelde zin en de Inspecteur in laatstbedoelde zin beantwoordt.
4.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. De doelstelling van het L was nadrukkelijk gericht op het duurzaam binden van belangrijke medewerkers aan F, opdat zou worden voorkomen dat als gevolg van hun eventuele overgang naar een andere werkgever - in het bijzonder concurrent J - verlies aan relaties en daarmee verlies aan omzet zou optreden. Als gevolg van de toekenning onder de aangegeven voorwaarden, werd voor belanghebbende bovendien een hoge drempel opgeworpen om binnen de drie-jaarsperiode ontslag te nemen waardoor de verkrijging van gunstiger arbeidsvoorwaarden niet konden worden verwezenlijkt. Met inachtneming van het vorenstaande stelt belanghebbende dat de bonus het karakter draagt van een bate die door hem is ge-noten ter vervanging van te derven inkomsten, te weten de hogere arbeidsbeloning in een andere werkkring, als bedoeld in artikel 31, lid 1, van de Wet. Tevens houdt de bonus naar zijn mening verband met het staken of nalaten van werkzaamheden als bedoeld in 31, lid 2, van de Wet. De toekenning van de bonus verhinderde hem in feite zijn dienstbetrekking met F te beëindigen.
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende bestreden.
4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag met n.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Op grond van de inhoud van de in 3.3 weergegeven brief van 30 september x, waarbij de in geschil zijnde uitkering aan belanghebbende is toegezegd, en de in 3.5 en 3.6 vermelde
stukken is het Hof van oordeel dat de doorslaggevende beweegreden van F om die uitkering toe te kennen is geweest belanghebbende in het belang van de verdere uitbouw van de onderne-ming ook onder de - na verkoop van de aandelen F aan G - ontstane nieuwe verhoudingen aan D te binden en niet, althans niet meer dan bijkomstig, om verstoring van concurrentiever-houdingen te voorkomen, die mogelijkerwijs zou kunnen optreden indien belanghebbende elders dan bij die onderneming zou gaan werken.
6.2. Bij de vorming van dit oordeel heeft het Hof mede in aanmerking genomen dat belanghebbende niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkering aan hem is verstrekt in verband met de omstandigheid dat belanghebbende op het punt stond om in te gaan op aanbiedingen van de concurrentie en met het oogmerk hem daarvan af te houden.
6.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat de onderwerpelijke uitkering noch kan worden aangemerkt als te zijn genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 31, lid 2, van de Wet, noch kan worden aangemerkt als te zijn genoten ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten als bedoeld in het eerste lid van dat artikel.
6.4. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 4 december 1996 door mrs. H.L. Krans, vice-president, J.W.M. Tijnagel en U.E. Tromp, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Crabbendam. Op die datum is de beslissing in het openbaar uitgesproken.
Crabbendam Krans
aangetekend aan partijen verzonden:4 december 1996
[Zie ook arrest HR nummer 32948 (red.)]