GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
10 december 1996
nummer 95/0597
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst Grote On-dernemingen te P (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1989/1990 een aanslag in de vennootschaps-belasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van / a.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van / 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Directeur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 24 september 1996, gehou-den te 's-Gravenhage. Aldaar is verschenen namens belanghebbende diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
2.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, voor zover voor de beslissing van het onderhavige geschil van belang, het volgende komen vast te staan:
3.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan onder andere uit de exploitatie van een rederij van visserijschepen (trawlers) en koopvaardijschepen (koelschepen, coasters).
Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 juni tot en met 31 mei.
3.2. In het boekjaar 1988/1989 worden door belanghebbende de trawlers G en H verkocht. Hierbij worden boekwinsten gerealiseerd tot een totaal bedrag van / 27.577.000. Ten belope van dit bedrag wordt een vervangingsreserve als bedoeld in artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) gevormd.
3.3. Na de verkoop van de beide trawlers huurt belanghebbende de nieuwgebouwde trawler AAA 000, I behorende tot C B.V.. Het schip is op 21 december 1989 in de vaart gekomen en vanaf dat moment door belanghebbende in gebruik genomen.
3.4. Belanghebbende koopt op 10 mei 1990 de aandelen in de bedoelde vennootschap en komt overeen dat de exploitatie met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1990 voor haar rekening is.
3.5. Met ingang van 1 juni 1990 vormt belanghebbende met de vennootschap een fiscale eenheid.
3.6. De Inspecteur heeft de vervangingsreserve tot de winst van het boekjaar 1989/1990 gerekend en diensvolgens het aang-egeven belastbare bedrag verhoogd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Het geschil betreft de vraag of de vervangingsreserve in het boekjaar 1989/1990 kan worden gehandhaafd.
4.2. Belanghebbende had aanvankelijk het voornemen de vervang-ingsreserve af te boeken op de kostprijs van de AAA 000, I en wel in het boekjaar 1990/1991 na de opneming van de vennoot-schap waartoe het schip behoort, in de fiscale eenheid met belanghebbende.
Toen zulks op bezwaren van de zijde van de Inspecteur stuitte, is de reserve in dat boekjaar afgeboekt op de kosten van de nadien aangeschafte koelschepen E en F.
4.3. Primair is belanghebbende van mening dat vrijval van de vervangingsreserve in het onderhavige boekjaar niet aan de orde is daar de AAA 000, I aan te merken valt als een vervangende investering voor de toepassing van meergenoemd artikel 14.
Subsidiair is belanghebbende van mening dat van vrijval geen sprake is daar bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat een vervangingsreserve ontstaan bij de vervreemding van een visserijschip kan worden aangewend bij de aanschaf van een koelschip en omgekeerd.
Meer subsidiair is belanghebbende van mening dat ook, indien afboeking van de vervangingsreserve niet op de AAA 000, I noch op de koelschepen is toegestaan, dit geen reden vormt de vervangingsreserve als vervallen te beschouwen.
4.4. De Inspecteur neemt het standpunt in dat de vervangingsreserve tot de winst van het boekjaar 1989/1990 dient te worden gerekend.
4.5. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
Zij hebben aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toevoegd.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair, subsidiair en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot één berekend naar een belastbaar bedrag van / b.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Vaststaat dat in het boekjaar 1988/1989 de trawlers G en H zijn verkocht, dat op 21 december 1989 het nieuwgebouwde schip AAA 000, I behorende tot C B.V. door middel van huur door belanghebbende in gebruik is genomen en dat op 10 mei 1990 de aandelen in deze vennootschap zijn verworven. Ten belope van de bij de verkoop van de trawlers behaalde boekwinst is een vervangingsreserve gevormd.
6.2 Belanghebbende heeft zich bij voortduring primair op het standpunt gesteld dat het schip AAA 000, I aan te merken valt als een vervangende investering voor de verkochte trawlers. Dat schip vervult naar haar mening bedrijfseconomisch gezien dezelfde functie als die van de verkochte trawlers.
Belanghebbende is in dit verband van mening dat de door de verkoop van de trawlers afgestoten vangstcapaciteit moet wor-den geacht te zijn vervangen op het moment dat belanghebbende en de onder 6.1 genoemde vennootschap, waarvan zij de aandelen heeft verworven, in een fiscale eenheid zijn opgenomen.
Het feit dat het vervangende bedrijfsmiddel in een eerdere fase is gehuurd van die vennootschap toen deze nog fiscaal gezien een zelfstandige deelneming van belanghebbende was, zou in die zienswijze voor de beoordeling of sprake is van ver-vanging, niet van belang zijn.
6.3 Deze zienswijze kan het Hof niet bijtreden.
Niet in geschil is dat de verkoop van de onder 6.1 genoemde trawlers een verlies aan vangstcapaciteit met zich bracht.
Hetgeen onder de vaststaande feiten is vermeld, laat naar 's Hofs oordeel geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende dit verlies in het onderhavige boekjaar heeft opgevangen.
Zou nog aanvaard kunnen worden dat bij belanghebbende bij het huren van de nieuwgebouwde AAA 000, I nog immer het voornemen bestond over te gaan tot de verwerving van een bedrijfsmiddel dat de afgestoten trawlers zou vervangen - de huur behoeft immers niet een voortdurende te zijn, ofschoon juist het bedoelde schip naar zeggen van belanghebbende een vervangend karakter droeg -, niet langer kan van een dergelijk voornemen sprake zijn geweest toen belanghebbende door de verwerving van de aandelen van de vennootschap waartoe het schip behoorde, over het schip de uitsluitende beschikkingsmacht verwierf. Het tijdstip van die verwerving viel in het onderhavige boekjaar.
Het schip vormde in het onderhavige boekjaar niet een bedrijfsmiddel van belanghebbende - dat was eerst in het volgende boekjaar na de vorming van de fiscale eenheid het geval - , zodat van een investering in een vervangend bedrijfsmiddel in dit verband niet kan worden gesproken. Evenmin kan het verworven aandelenbezit als zodanig worden gekenmerkt. De verworven aandelen nemen immers noch in technisch noch in bedrijfs-economisch opzicht dezelfde plaats in als de vervreemde schepen.
6.4 Alsdan verlangt artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Wet dat de terzake gevormde vervangingsreserve aan de winst van het onderhavige boekjaar wordt toegevoegd.
6.5. De subsidiaire stellingen van belanghebbende stuiten alle af op 's Hofs oordeel dat ultimo het boekjaar 1989/1990 geen vervangingsvoornemen meer bestond. Die stellingen behoeven dus geen behandeling.
6.6. Het beroep is ongegrond. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administra-tieve rechtspraak belastingzaken.
Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld op 10 december 1996 door mrs. J.W. Ilsink, vice-president, J. Schuurman, raadsheer, en R.A. van Gorkum, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de waar-
nemend griffier mr. L.M. Holdert. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. Toen zijn ook afschriften van de uitspraak aangetekend aan partijen verzonden.
[Zie ook arrest HR nummer 32945 (red.)]