ECLI:NL:GHSGR:1995:AA4583

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 mei 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
92/3872
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M. Aukes-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op reiskostenforfait in verband met openbaar vervoer en discriminatie tussen verschillende abonnementhouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Gravenhage op 16 mei 1995, staat de vraag centraal of de belanghebbende recht heeft op het hoge reiskostenforfait voor het jaar 1990. De belanghebbende, die regelmatig tussen zijn woning en werk reist over een afstand van meer dan 30 km, ontving een vergoeding van zijn werkgever voor zijn reiskosten. De Inspecteur had echter de aanvraag voor het reiskostenforfait afgewezen, omdat de belanghebbende niet beschikte over een openbaar-vervoerverklaring, die vereist was voor het verkrijgen van het forfait. De belanghebbende betoogde dat deze regeling discriminerend was, omdat het onderscheid maakte tussen houders van jaarabonnementen en andere abonnementhouders. Hij voerde aan dat de wetgever in redelijkheid had moeten oordelen dat ook houders van maandabonnementen recht zouden moeten hebben op een OV-verklaring.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 januari 1995 werd de zaak besproken, waarbij de belanghebbende zijn pleitnota overhandigde. Het Hof bevestigde de eerdere uitspraak van de Inspecteur, die de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen handhaafde. Het Hof oordeelde dat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor het maken van onderscheid tussen verschillende soorten abonnementen. De belanghebbende kon niet aantonen dat er sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel, zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Het Hof concludeerde dat het beroep van de belanghebbende moest worden verworpen, en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
achtste enkelvoudige belastingkamer.
16 mei 1995
nummer 92/3872
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 81.427. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 24 januari 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbende, alsmede de Inspecteur, tot haar bijstand vergezeld van A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
Het Hof heeft bij mondelinge uitspraak van 7 februari 1995 de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
Belanghebbende heeft verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. In verband met dat verzoek is op 24 april 1995 een griffierecht betaald van f 150,-.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende placht in het jaar 1990 tenminste eenmaal per week te reizen tussen zijn woning en zijn arbeidplaats over een enkele-reisafstand van meer dan 30 km.
Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van met een NS-kortingskaart aangeschafte week- en maandabonnementen. Ter zake van het reizen tussen zijn woning en zijn arbeidplaats heeft belanghebbende van zijn werkgever een vergoeding van f 960 ontvangen.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1 In geschil is de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor het hoge reiskostenforfait.
Belanghebbende beantwoordt de onder hiervoor vermelde vraag bevestigend, zij het dat hij in 1990 niet heeft gereisd op basis van de onder 1 bedoelde plaatsbewijzen (dat wil zeggen op basis van een jaarkaart), zodat aan hem geen openbaar-vervoerverklaring is afgegeven.
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor vermelde vraag ontkennend.
4.2. Belanghebbende beroept zich ter ondersteuning van de bevestigende beantwoording van de vraag op het volgende.
4.2.1 Belanghebbende stelt dat de in punt 1 vermelde regeling een discriminatie oplevert tussen houders van jaarabonnementen en houders van andere abonnementen.
4.2.2 Belanghebbende stelt tevens dat de in artikel 36 van de Wet neergelegde regeling discrimineert tussen diegenen die op basis van artikel 11, lid 11, van de Wet op de loonbelasting 1964 juncto artikel 8, lid 2, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 vergoedingen krijgen voor deze reizen zonder overlegging van een OV-verklaring en diegenen, die dit niet krijgen.
4.2.3 Belanghebbende stelt voorts het volgende. De Staatssecretaris van Financiën heeft toegezegd (blijkens VN 1991, blz. 2017) bij de Minister van Verkeer en Waterstaat de vraag onder de aandacht te brengen of het mogelijk is dat OV-bedrijven in de toekomst ook voor (bijvoorbeeld) maandtrajectkaarten een OV-verklaring verstrekken. Nu hij dit heeft nagelaten eist het beginsel voor behoorlijke wetgeving, zoals verwoord in het arrest van de Hoge Raad van 7 oktober 1992, nr. 26 974 (BNB 1993/4), dat de gerechtvaardigde verwachting, dat ook voor deze gevallen een OV-verklaring zal worden afgegeven, wordt gehonoreerd.
5. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van
f 80.827.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Voor wat betreft de beweerde schending van het gelijkheidsbeginsel kan bedoelde wettelijke bepaling worden getoetst aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna:IVBP).
6.2 Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de onderwerpelijke regeling (de Wet van 4 juli 1990 tot wijziging van de inkomstenbelasting en loonbelasting (aftopping reiskostenforfait, Stb 355) heeft de wetgever om redenen van uitvoerbaarheid en controleerbaarheid ervoor gekozen het verhoogde reiskostenforfait uitsluitend toe te kennen aan degenen die een "openbaar-vervoerverklaring" kunnen overleggen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 maart 1994, nr.29.555 overwogen dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat die redenen een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormen voor het gemaakte onderscheid. Onder die omstandigheid is van een door artikel 26 IVBP verboden discriminatie geen sprake. Belanghebbendes inzichten omtrent de effektiviteit van de controleerbaarheid kunnen aan dit oordeel niet afdoen.
6.3 De onder 6.2 weergegeven overwegingen van de Hoge Raad zijn naar 's Hofs oordeel evenzeer van toepassing op de door belanghebbende onder 4.2.2 aan de orde gestelde regeling.
6.4 Het onder 4.2.3 vermelde arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op het indienen van de aanvraag ter zake van de verlening van een bouwvergunning ten tijde van het toepasselijk zijn van een vrijstelling dienaangaande in de onderhavige Legesverordening. Na de aanvraag door de indiener heeft de onderhavige raad van de gemeente besloten tot wijziging van de legesverordening in dier voege, dat de daarin opgenomen vrijstelling kwam te vervallen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest overwogen dat de wetgever in het onderhavige geval gerechtvaardigde verwachtingen schond. De wijziging van de Legesverordening werd in dit geval ten aanzien van belanghebbende onverbindend geoordeeld. De Hoge Raad oordeelde tevens dat het afschaffen van een vrijstelling verschilt van bij voorbeeld het tot stand brengen van een tariefsverhoging dan wel het invoeren van een nieuwe heffing.
6.5 In het onderhavige geval is sprake van de toezegging van de Staatssecretaris om bij de Minister van Verkeer en Waterstaat de vraag onder de aandacht te brengen of het afgeven van een OV-verklaring uitgebreid kan worden tot (bijvoorbeeld) de houders van maandtrajectkaarten. In dit geval kan naar het oordeel van het Hof niet gesproken worden over het opwekken en schenden van gerechtvaardigde verwachtingen door de wetgever.
6.6 Het beroep van belanghebbende moet gezien al het vorenoverwogene worden verworpen.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 16 mei 1995 door mr. E.M. Aukes-de Vries, raadsheer, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mevrouw mr. A.M. van Duijvendijk.
Van Duijvendijk Aukes-De Vries
aangetekend aan partijen verzonden: 23 mei 1995
[Zie ook arrest HR nummer 31342 (red.)]