ECLI:NL:GHSGR:1995:AA4567

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 maart 1995
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
93/1884
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.L. Krans
  • J.W. Ilsink
  • J.T. Sanders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermindering van aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot binnenlandse en buitenlandse belastingplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Gravenhage op 29 maart 1995 uitspraak gedaan in het beroep van een belanghebbende tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende, die de Franse nationaliteit heeft, was in 1988 in dienst getreden bij D S.A. in Luxemburg en was in 1990 tijdelijk uitgezonden naar Nederland als directeur van een dochteronderneming. De aanslag, gedateerd 30 november 1992, was opgelegd over het jaar 1990 en betrof een belastbaar inkomen van f 112.843,--. De belanghebbende stelde dat de premie volksverzekeringen te hoog was, omdat hij in een kalenderjaar slechts eenmaal het maximumbedrag aan premies verschuldigd zou zijn. De Inspecteur daarentegen concludeerde dat er geen maximum was gesteld aan de totaal verschuldigde premie over het kalenderjaar.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 februari 1995 werd het standpunt van de belanghebbende toegelicht door zijn gemachtigden. De belanghebbende voerde aan dat de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelde door de 35%-regeling pas met ingang van 1 november 1990 op hem van toepassing te verklaren. Het Hof oordeelde dat de wetgever is uitgegaan van een maatstaf die per kalenderjaar geldt en dat de heffing van premie volksverzekeringen niet los kan worden gezien van de gecombineerde heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Het Hof concludeerde dat de aanslag moest worden verminderd, omdat het maximum aan premie volksverzekeringen was overschreden.

De uitspraak van het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de Inspecteur en verminderde de aanslag tot een bedrag waarin f 5.357,-- aan premie volksverzekeringen was begrepen. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op f 1.775,-- werden vastgesteld, en werd het door de belanghebbende gestorte griffierecht van f 75,-- vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
Derde Meervoudige belastingkamer
29 maart 1995
nummer 93/1884
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren, betreffende na te noemen aanslag.
1. Aanslag en bezwaar
1.1. Aan belanghebbende is gedagtekend 30 november 1992 voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 112.843,--.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is door de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van f 75,--. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 8 februari 1995, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen als gemachtigden van belanghebbende drs A en mr B alsmede de Inspecteur, C.
2.4. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende, die de Franse nationaliteit heeft, is in 1988 in dienst getreden van D S.A., gevestigd te Luxemburg. Op 1 april 1990 is belanghebbende in de functie van directeur van E B.V., een te P gevestigde dochteronderneming van D S.A., voor een periode van vijf jaar uitgezonden naar Nederland. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
3.2. In de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 oktober 1990 was belanghebbende binnenlands belastingplichtige. Met ingang van 1 november 1990 is op belanghebbende de zgn. 35%-regeling van toepassing verklaard waardoor belanghebbende vanaf die datum als fictief buitenlands belastingplichtige werd aangemerkt.
3.3. Het gehele jaar 1990 was belanghebbende verplicht verzekerd voor de volksverzekeringen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de Wet).
3.4. Gedagtekend 31 maart 1992 werd aan belanghebbende een aanslag over de periode van de buitenlandse belastingplicht opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 17.884,--. In de aanslag was een bedrag van (22,10% x f17.884,--) = f 3.952,-- aan premie volksverzekeringen begrepen.
3.5. In de aanslag over de periode van de binnenlandse belastingplicht (de onderhavige aanslag), die met dagtekening 30 november 1992 werd opgelegd, is een bedrag van (22,10% x f 42.123,--) = f 9.309,-- ter zake van die premie begrepen. Dit bedrag is de premie welke volgens het wettelijke premiepercentage voor het jaar 1990 behoort bij het hoogste bedrag bedoeld in artikel 10, lid 6, van de Wet (tekst 1990).
3.6. Belanghebbende heeft tegen de aanslag over de periode van de buitenlandse belastingplicht geen bezwaar gemaakt.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is of bij de onderhavige aanslag een te hoog bedrag aan premie volksverzekeringen is geheven. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
4.2.1. Belanghebbende is van mening dat hij in een kalenderjaar slechts eenmaal het maximumbedrag aan premies verschuldigd wordt. De Inspecteur heeft zijns inziens dan ook ten onrechte bij beide aanslagen premie volksverzekeringen geheven, in totaal tot een bedrag dat het maximaal verschuldigde bedrag met ƒ 3.952,-- overschrijdt.
4.2.2. Belanghebbende stelt, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EEG 8 mei 1990, nummer. 175/80 (Biehl), dat sprake is van een verkapte discriminatie naar nationaliteit.
4.2.3. Voorts handelt de Inspecteur naar de mening van belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel door pas met ingang van 1 november 1992 de 35%-regeling op hem van toepassing te verklaren. Hierdoor wordt, zo stelt belanghebbende, van hem meer premie volksverzekeringen geheven dan van belastingplichtigen aan wie kort na hun aankomst in Nederland de 35%-regeling is verleend.
4.3.1. De Inspecteur is van mening dat wanneer in één kalenderjaar een aanslag over de periode van binnenlandse belastingplicht en een over de periode van buitenlandse belastingplicht wordt opgelegd door de Wet geen maximum is gesteld aan de totaal over het kalenderjaar verschuldigde premie.
4.3.2. Het arrest Biehl is niet relevant. Voor de heffing van premies volksverzekeringen wordt geen onderscheid gemaakt naar nationaliteit.
4.3.3. Belanghebbende heeft de toepassing van de 35%-regeling pas op 26 oktober 1990 verzocht. Het verzoek dient echter te worden gedaan binnen vier maanden na aankomst in Nederland wil aan het verzoek terugwerkende kracht verleend worden, anders gaat de regeling pas in op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin het verzoek is gedaan.
4.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
4.5.1. Ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht. Zij hebben aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen nog het volgende toegevoegd.
4.5.2.1. Belanghebbende: Tegen de aanslag van 31 maart 1992 is geen bezwaar gemaakt omdat toen het maximum niet was overschreden en nog niet kenbaar was dat dit bij de tweede (de onderhavige) aanslag wel zou gebeuren.
4.5.2.2. Belanghebbende neemt voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 1995, nummer 29.536, Vakstudie Nieuws 1995, blz. 659, nog een subsidiair standpunt in dat er op neerkomt dat de berekening van de premie volksverzekeringen naar evenredigheid van de periode van binnenlandse en van buitenlandse belastingplicht dient te geschieden.
4.5.3. De Inspecteur ziet geen aanleiding hem te veroordelen in de proceskosten indien belanghebbende in het gelijk wordt gesteld.
5. Conclusies van partijen
Het primaire standpunt van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag in dier voege dat de in de aanslag begrepen premie volkszekeringen wordt verminderd met f 3.952,--. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende strekt tot een vermindering met f 1.551,50.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1.1. Op grond van artikel 7 van de Wet geldt als maatstaf voor de premieheffing het premie-inkomen van de premieplichtige. Het gaat daarbij om het premie-inkomen dat de premieplichtige in het kalenderjaar heeft genoten.
6.1.2. Onder premie-inkomen wordt blijkens artikel 8 van de Wet verstaan het belastbare inkomen danwel het belastbare binnenlandse inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: Wet IB 1964).
6.1.3. Voorts wordt ingevolge artikel 10, lid 4, van de Wet de belastbare som gesteld op het premie-inkomen verminderd met de voor de premieplichtige als belastingplichtige in aanmerking te nemen belastingvrije som als bedoeld in artikel 53 van de Wet IB 1964 waarbij ingevolge lid 6 van eerstgenoemd artikel de belastbare som niet tot een hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan het bedrag van de eerste tariefschijf genoemd in artikel 53a van de Wet IB 1964.
6.1.4. De premie wordt vastgesteld op het voor het desbetreffende jaar geldende percentage van de belastbare som.
6.2.1. Het Hof is van oordeel dat de wetgever is uitgegaan van een maatstaf die per kalenderjaar geldt met een daarbij behorende per kalenderjaar geldende belastbare som, welke belastbare som dan eveneens per kalenderjaar is gemaximeerd.
6.2.2. De tekst van de Wet noch de strekking ervan bieden aanknopingspunten voor het anders luidende standpunt van de Inspecteur. Met name kan daaruit niet worden afgeleid dat is beoogd een aparte binnenlandse premieplicht en buitenlandse premieplicht in te voeren waarbij per kalenderjaar meer kan worden geheven dan het bedrag (hierna: het maximum) dat overeenkomt met het onder 6.1.4 bedoelde percentage van de op grond van artikel 10, lid 4, van de Wet ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som.
6.2.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat de heffing van premie volksverzekeringen niet los kan worden gezien van de met ingang van 1990 ingetreden situatie van een gecombineerde heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Die gecombineerde heffing kan naar 's Hofs oordeel niet tot gevolg hebben dat in strijd met het bepaalde in artikel 10, lid 6, van de Wet per kalenderjaar premieheffing plaatsvindt naar een hogere heffingsgrondslag dan overeenkomt met het bedrag van de ingevolge artikel 10, lid 4, ten hoogste in aanmerking te nemen belastbare som.
6.3.1. In de onderhavige aanslag, die gedagtekend 30 november 1992 is opgelegd over de periode van de binnenlandse belastingplicht, welke periode als eerste in de tijd ligt maar waarvan de aanslag pas nà die met betrekking tot de buitenlandse belastingplicht werd opgelegd, is het maximum niet
overschreden.
6.3.2. Het maximum wordt in de aanslag met dagtekening 31 maart 1992 met betrekking tot de fictieve buitenlandse belastingplicht, welke aanslag in de tijd als eerste werd opgelegd eveneens niet overschreden. Belanghebbende heeft gesteld dat ten tijde van de oplegging van de aanslag van 31 maart 1992 voor hem niet kenbaar was dat bij de tweede aanslag de Inspecteur het standpunt zou voorstaan dat het maximum per aanslag geldt.
6.4. Een redelijke wetstoepassing brengt daarom, mede gelet op het door de Inspecteur bij conclusie van dupliek onder 3 ingenomen standpunt, naar het oordeel van het Hof mee dat belanghebbende in de onderhavige procedure ook zijn bezwaren tegen overschrijding van het maximum in de periode van de fictieve buitenlandse belastingplicht kan richten. Hierdoor wordt over het gehele jaar bezien het maximum overschreden.
6.5. Gelet op het vorenoverwogene dient de aanslag te worden verminderd overeenkomstig het primaire standpunt van belanghebbende.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. In de omstandigheid dat het beroep van belanghebbende gegrond is, vindt het Hof aanleiding de Inspecteur op de voet van het bepaalde in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken juncto het Besluit proceskosten fiscale procedures te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het beroep heeft moeten maken. Deze kosten stelt het Hof op (punten per proceshandeling: 2,5; waarde per punt: f 710,--; factor belang: 1)= f 1.775,-- ter zake van rechtsbijstand.
7.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad f 75,-- te worden vergoed door de Inspecteur.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- VERNIETIGT de uitspraak waarvan beroep;
- VERMINDERT de aanslag tot een aanslag waarin f 5.357,-- aan premie volksverzekeringen is begrepen;
- VEROORDEELT de Inspecteur in de proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten ad f 1.775,-- aan belanghebbende moet vergoeden;
- GELAST dat door de Inspecteur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 75,--.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 29 maart 1995 door mrs H.L. Krans, J.W. Ilsink en J.T. Sanders, in tegenwoordigheid van mr Y. Postema als gerechtsauditeur en mr P.J. Mijnssen als waarnemend griffier.
Mijnssen Krans
coll.:
[Zie ook arrest HR nummer 31204 (red.)]