6.1. De in artikel 17, lid 4, van de Wet neergelegde bepalingen maken deel uit van de bij de Wet faciliteit voor de zeevaart ingevoerde regeling, inhoudende een fiscale lastenverlichting voor de ondernemer die het zeescheepvaartbedrijf daadwerkelijk onder Nederlandse vlag uitoefent.
6.2. Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of belanghebbende een zodanig bedrijf uitoefent. Belanghebbende is van mening dat het met de loodsvaartuigen en tenders realiseren van vervoer ten behoeve van de registerloodsen, kan worden aangemerkt als het uitoefenen van een zeescheepvaartbedrijf.
6.3. Zoals onder meer in de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsontwerp tot uiting is gebracht, beoogt deze regeling "bij te dragen aan het verbeteren van de concurrentiepositie van de Nederlandse koopvaardij en daarmee aan het behoud van een vloot onder Nederlandse vlag met de daaraan verbonden werkgelegenheid" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 227, nr. 3, blz. 2).
6.4. Voorts heeft de minister van Verkeer en Waterstaat bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer ter zake onder meer opgemerkt:
" Welke redenen zijn er om deze bedrijfstak te steunen en andere die het ook moeilijk hebben niet? Helaas moet geconstateerd worden, dat de Nederlandse rederijen mondiaal gezien wat betreft hun concurrentiepositie onder zeer grote druk zijn komen te staan. De belangrijkste oorzaak daarvan is de snelle groei van vloten met lage arbeidskosten en gunstige fiscale regelingen. Hier ligt de spits voor de onderhavige regeling. Zij is in feite een onderdeel van een Nederlands pakket van maatregelen om juist de concurrentie met vloten uit andere ontwikkelde landen aan te kunnen gaan. Zou de Nederlandse regering geen beleid tot behoud van de Nederlandse zeevaart voeren, dan blijkt onze vloot te duur om de concurrentie met die vloten nog langer aan te gaan. (...) Reders uit andere OESO-landen zullen de activiteiten van Nederlandse reders voor een deel overnemen; een ander deel zal overgenomen worden door vloten uit het Oostblok en door vloten uit nieuwe industriële landen uit het Verre Oosten. (...) Tevens bestaat het gevaar dat Nederlandse reders zelf zullen besluiten om gebruik te maken van de effecten die goedkope vlaggen elders in de wereld bieden. Met andere woorden: ze zullen uitvlaggen. Al deze ontwikkelingen zullen ertoe leiden dat de zeevaart voor de Nederlandse economie verloren zal gaan. (...) Het gaat hier om een bedrijfstak die mondiaal moet opereren en moet opboksen tegen vloten uit landen die tegen lage loonkosten werken en gebruik maken van gunstige fiscale regelingen. Ook gaat het om concurrentie met schepen die varen onder tweede, goedkope registers, waarbij sprake is van ontduiking van arbeidsvoorwaarden en van voordelen op fiscaal vlak." (Handelingen Eerste Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 28 december 1989, bladzijden 7-221 tot en met 7-223).
6.5. Gelet op vorenbedoelde gedeelten uit de wetshistorie is het Hof van oordeel dat de door belanghebbende verrichte vervoersactiviteiten met de loodsvaartuigen en de tenders niet zijn te rangschikken onder het uitoefenen van een zeescheepvaartbedrijf in de zin van artikel 17, lid 4, van de Wet.
6.6. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- Het (doen) loodsen van zeeschepen en het gebruiken van de loodsvaartuigen en tenders voor het vervoer van registerloodsen ten behoeve van hun functie-uitoefening is van geheel andere orde dan het bezigen van zeeschepen voor de koopvaardij of een vergelijkbare commerciële bedrijvigheid.
- Dit wordt nog versterkt door de nauwe gelieerdheid van belanghebbende met de registerloodsen (die zowel aandeelhouders van belanghebbende als niet-beherende, winstgerechtigde vennoten van de maatschappen zijn) waardoor het vervoer met de loodsvaartuigen en tenders zich in economische zin niet wezenlijk onderscheidt van eigen vervoer van registerloodsen. Daaraan doet niet af dat het vervoer van de registerloodsen in bepaalde gebieden en in specifieke situaties wordt verzorgd door derden, met wie belanghebbende daartoe overeenkomsten heeft gesloten.
- Niet aannemelijk is dat belanghebbende in concreto enige wezenlijke concurrentie uit het buitenland heeft te duchten bij het verrichten van vervoersactiviteiten met de loodsvaartuigen en tenders. De omstandigheid dat thans overleg plaatsvindt over het - met het oog op te realiseren kostenbesparingen - doen verzorgen van het vervoer van registerloodsen in het Eems-Dollardgebied door het Duitse loodswezen vormt naar 's Hofs oordeel geen aanwijzing voor het bestaan of ontstaan van concurrentie als vorenbedoeld.
- Belanghebbende heeft bij uitstek geen mondiaal operatiegebied.
6.7. Belanghebbende heeft ter zitting nog aangevoerd dat zij naast het vervoer van registerloodsen nog ander vervoer verzorgt. Naar het Hof begrijpt is laatstbedoeld vervoer in absolute en relatieve zin van zodanig geringe betekenis dat daaraan voor de beantwoording van de onder 6.2 bedoelde vraag geen gewicht kan worden toegekend.
6.8. Het vorenoverwogene leidt tot de gevolgtrekking dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op toepassing van de in artikel 17, lid 4, van de Wet bedoelde regeling.
6.9. Het beroep is derhalve ongegrond.