GERECHTSHOF TE 's_GRAVENHAGE,
eerste meervoudige belastingkamer. "p"
21 december 1994
nummer: 93/2330
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen na te noemen door de Inspecteur, het Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen te Y, aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag.
1. Primitieve aanslag en navorderingsaanslag
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een primitieve aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f. 100.000,=. Daarna heeft de Inspecteur belanghebbende voor dit jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f. 243.330,=.
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde navorderingsaanslag in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f. 75,=. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 30 november 1994, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.
2.3. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting is voorts door belanghebbendes gemachtigde een door de griffier als zodanig gekenmerkt stuk overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Ook de inhoud van dit stuk moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is op 2 februari 1990 opgericht. Zij stelt zich onder meer ten doel de exploitatie van agrarische bedrijven. Haar beide aandeelhouders zijn mevrouw A en haar echtgenoot B. Directeur van belanghebbende is mevrouw A. Belanghebbende oefent niet zelf een landbouwbedrijf uit als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB).
3.2. Namens de BV in oprichting heeft mevrouw A op 13 oktober 1989 ongeveer 75 ha landbouwgrond met opstallen in de Cpolder te W gekocht voor f. 2.830.191,=; de overdrachtskosten bedroegen f. 7.388,=. De levering is uitgesteld; het ging dus om de verwerving van de economische eigendom van de onroerende zaak.
3.3. Op 11 en 14 oktober 1990 werd de grond met de opstallen verkocht aan een derde voor f. 3.104.164,=. De boekwinst bedroeg dus f. 258.905,=. De onroerende zaak is ook aan die derde geleverd.
3.4. Vanaf de verkrijging tot aan de verkoop is de grond met de opstallen verhuurd geweest aan D, een vennootschap onder firma, waarvan de firmanten zijn mevrouw A, haar echtgenoot B en diens vader E. Deze VOF drijft een loonwerkbedrijf, een akkerbouwbedrijf en een handel in mosselschelpen. Op de van belanghebbende gehuurde grond teelde de VOF akkerbouwprodukten.
3.5. Belanghebbende heeft niet de vereiste aangifte gedaan. Daarom heeft de Inspecteur haar ambtshalve een primitieve aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van f. 100.000,=. Na daartegen gemaakt bezwaar is die aanslag gehandhaafd. De primitieve aanslag staat onherroepelijk vast.
3.6. Als bezwaarschrift is aangemerkt de uiteindelijk wel ingediende aangifte. Daaruit bleek van de onder 3.3 bedoelde boekwinst die echter niet in het aangegeven belastbaar bedrag ad ./. f. 15.571,= was begrepen omdat belanghebbende van mening was (en is) dat die winst onder de landbouwvrijstelling van artikel 8, lid 1, aanhef en onderdeel b, Wet IB valt. Aangezien dienaangaande de Inspecteur een andere mening was (en is) toegedaan, legde hij de thans bestreden navorderingsaanslag op, die berekend is naar het als volgt vastgestelde belastbare bedrag:
aangegeven belastbaar bedrag ./. f. 15.571,=;
geen landbouwvrijstelling f. 258.905,=;
vastgesteld belastbaar bedrag f. 243.334,=.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. In geschil is de vraag of de bij de verkoop van de landbouwgrond gemaakte boekwinst onder de landbouwvrijstelling valt. De Inspecteur beantwoordt die vraag ontkennend, belanghebbende bevestigend.
4.2. Belanghebbende stelt dat de BV, die niet het landbouwbedrijf uitoefent, en de VOF, die dat wel doet, wat betreft hun landbouwactiviteiten zijn te beschouwen als een entiteit, zodat de boekwinst op de grond, die als landbouwgrond in het landbouwbedrijf van de VOF is gebruikt, onder de landbouwvrijstelling valt. Maar ook als niet van een entiteit kan worden gesproken, valt de boekwinst volgens belanghebbende - gelet op de bijzonderheden van het onderhavige geval - onder de landbouwvrijstelling. Ter zitting heeft belanghebbende daaraan de stelling toegevoegd dat de boekwinst in een vervangingsreserve kan worden gereserveerd. Gevraagd naar haar vervangingsvoornemen heeft belanghebbende geantwoord, dat zij in 1992 heeft gepoogd op F 90 ha grond te verwerven, maar dat die poging is mislukt. Belanghebbende stoelt haar stellingen op de gedingstukken, waaronder de pleitnota.
4.3. De Inspecteur bestrijdt de stellingen van belanghebbende op de door hem in de gedingstukken aangevoerde gronden. Wat betreft de kwestie van de vervangingsreserve heeft de Inspecteur ter zitting erkend dat daarover tussen hem en de gemachtigde overleg is gevoerd en dat daarbij over een vervangingsvoornemen is gesproken. Dat overleg heeft tot niets geleid, omdat de vorming van een vervangingsreserve in dit geval uitgesloten is, aangezien belanghebbende volgens de Inspecteur niet regelmatig boekhoudt met geregelde jaarlijkse afsluitingen, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 20, lid 1, Wet IB.
4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag, de Inspecteur tot handhaving.
5. Overwegingen omtrent het geschil
5.1. De met de verkoop van de landbouwgrond behaalde boekwinst valt niet onder de landbouwvrijstelling, omdat belanghebbende niet zelf het landbouwbedrijf uitoefent. Niet van belang is dat de grond werd verhuurd aan en gebruikt door een met belanghebbende gelieerde vennootschap onder firma die wel het landbouwbedrijf uitoefent.
5.2. Zonder nader feitelijk onderzoek is de stelling van belanghebbende inzake de vorming van een vervangingsreserve niet te beoordelen. Niet valt in te zien waarom belanghebbende die stelling niet eerder - in haar beroepschrift of in een te nemen conclusie van repliek - heeft aangevoerd. Door eerst ter zitting die stelling te poneren schaadt belanghebbende de Inspecteur in zijn processuele positie en verhindert zij een vlotte procesgang. Het Hof laat de stelling dan ook als tardief buiten behandeling.
5.3. Het Hof komt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is zodat de aanslag moet worden gehandhaafd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
Het Gerechtshof HANDHAAFT de navorderingsaanslag waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 21 december 1994 door mrs. J.W. Ilsink, E.M. Aukes - de Vries en J.T. Sanders, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Crabbendam.
aangetekend aan
partijen verzonden: 30 december 1994.
[Zie ook arrest HR nummer 30959 (red.)]