ECLI:NL:GHSGR:1994:AA4517

Gerechtshof 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 december 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
923121
Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.L. Krans
  • B.W. Biemond
  • J.W.M. Tijnagel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen onroerend-goedbelastingen tramremise te 's-Gravenhage

In deze zaak gaat het om een beroep van de naamloze vennootschap N.V. X te Z tegen de uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage betreffende aanslagen onroerend-goedbelastingen voor het jaar 1990. De aanslagen zijn opgelegd voor het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van de tramremise 'Scheveningen' te 's-Gravenhage. De belanghebbende is in beroep gegaan tegen de handhaving van deze aanslagen door de Directeur. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 oktober 1994 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de Directeur verschenen, waarbij de gemachtigde een pleitnota heeft overgelegd. De Directeur heeft een stuk ingediend, waartegen geen bezwaar is gemaakt door de belanghebbende.

De kern van het geschil betreft de vraag of de tramremise als een zelfstandig belastingobject moet worden beschouwd en of de vrijstelling voor openbaar vervoer per rail van toepassing is. De belanghebbende stelt dat de remise deel uitmaakt van een vrijgesteld belastingobject, terwijl de Directeur betwist dat de remise een zelfstandig object vormt. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet de zakelijke gerechtigde is van de buiten het terrein van de remise gelegen trambanen en dat de gemeente 's-Gravenhage niet als genothebbende kan worden aangemerkt. Het Hof concludeert dat de remise als een afzonderlijk onroerend goed moet worden beschouwd en dat de vrijstelling niet van toepassing is. Het beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Directeur wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,
tweede meervoudige belastingkamer.
22 december 1994
nummer: 923121
UITSPRAAK
op het beroep van de naamloze vennootschap N.V. X te Z tegen de uitspraak van de Directeur der Gemeentebelastingen van de gemeente 's-Gravenhage (hierna aan te duiden als: de Directeur) betreffende na te noemen aanslagen.
1. Aanslagen en bezwaar
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1990 wegens het genot krachtens zakelijk recht en het feitelijke gebruik van de tramremise "Scheveningen" te 's-Gravenhage aanslagen, op het desbetreffende aanslagbiljet genummerd 1, opgelegd in de onroerend-goedbelastingen van de gemeente 's-Gravenhage naar een heffingsgrondslag van ƒ a.
Deze aanslagen zijn bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 75. De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 13 oktober 1994, gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde A en tot diens bijstand B, alsmede de Directeur, tot zijn bijstand vergezeld van C.
De gemachtigde van belanghebbbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier in
gelast moet worden aangemerkt.
De Directeur heeft ter zitting één stuk overgelegd, zulks zonder
bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. De inhoud van dit stuk moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. Verordening
De raad van de gemeente 's-Gravenhage heeft in zijn openbare vergadering van 9 december 1985 vastgesteld een "Verordening onroerend-goedbelastingen 1986" (hierna te noemen: de Verordening), welke is goedgekeurd bij koninklijk besluit van 20 februari 1986, nr. 5, wat betreft het belastingjaar 1990 laatstelijk gewijzigd bij besluit van de raad van 20 november 1989, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 19 januari 1990, nr. 90001568.
4. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
4.1. De in geding zijnde aanslagen zijn opgelegd ter zake van de hiervoor onder 1 bedoelde tramremise met inbegrip van de daarbij behorende (onder)grond, kadastrale percelen gemeente
's-Gravenhage, sectie V nr. 4865 en V nr. 5743.
4.2. Op het terrein en in het gebouw van de remise lopen tramsporen. Deze sporen zijn verbonden met het voor reizigersvervoer in de gemeente 's-Gravenhage bestaande tramnet via aftakkingen.
4.3. In de remise vindt onderhoud van trams plaats. Voorts worden tijdens nachtelijke uren trams in de remise gestald.
4.4. Tijdens de tramritten over vorenbedoelde aftakkingen naar en van de remise worden in de desbetreffende trams geen reizigers vervoerd.
4.5. Belanghebbende had bij het begin van het belastingjaar het feitelijk gebruik en de eigendom van bedoelde remise met de vorenaangeduide (onder)grond.
4.6. De eigendom van aangrenzende percelen met aansluitende tramsporen berustte op genoemd tijdstip bij de gemeente
's-Gravenhage. Met betrekking tot die percelen zijn geen zakelijke rechten gevestigd.
5. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of - zoals belanghebbende meent en de Directeur betwist - aangaande de onderhavige tramremise de vrijstelling ter zake van openbaar vervoer per rail als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening van toepassing is.
5.2. Belanghebbende voert aan, zakelijk weergegeven:
- primair: de remise maakt deel uit van een (vrijgesteld) belastingobject, bestaande uit onder meer het gehele in de gemeente
's-Gravenhage gelegen tramnet; en
- subsidiair: in het geval de remise als een zelfstandig belastingobject moet worden beschouwd geldt vorenbedoelde vrijstelling ook voor dat object.
5.3. De Directeur verdedigt dat de remise een zelfstandig belastingobject vormt en dat de vrijstelling ten aanzien daarvan toepassing mist.
5.4. Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota.
5.5. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Zij hebben aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. De Directeur heeft ter zitting verzocht belanghebbende te veroordelen in de proceskosten.
6. Conclusies van partijen
Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de voormelde aanslagen. De Directeur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
7. Overwegingen omtrent het geschil
7.1. Belanghebbende beschouwt de tramremise als een onderdeel van een samenstel van eigendommen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel c, sub 4E, van het Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen (hierna: het Besluit), omvattende onder meer het gehele in de gemeente 's-Gravenhage gelegen tramnet.
7.2. Voor de heffing van de onroerend-goedbelastingen kan een samenstel van eigendommen slechts dan als één onroerend goed in de zin van het Besluit worden aangemerkt indien met betrekking tot alle samenstellende delen sprake is van dezelfde zakelijke gerechtigde(n).
7.3. Blijkens het vermelde onder 4.5 en 4.6 is te dezen niet aan die eis voldaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende aangaande enig deel van de buiten het terrein van de remise gelegen trambanen zakelijk gerechtigde is.
7.4. Anders dan belanghebbende ingang wil doen vinden, bewerkstelligt de omstandigheid dat de gemeente 's-Gravenhage materieel bezien voor 100 percent aandeelhouder is van belanghebbende niet dat de gemeente als genothebbende krachtens zakelijk recht van de onderhavige remise kan gelden.
7.5. Gelet op het vorenoverwogene moet de remise met inbegrip van de onder sub 4.1 bedoelde (onder)grond dan ook als een afzonderlijk onroerend goed in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel c, sub 1E, van het Besluit worden beschouwd.
7.6. Dit brengt mee dat de vrijstelling als bedoeld in artikel 7, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Verordening slechts van toepassing is indien de remise moet worden bestempeld als banen voor openbaar vervoer per rail (vgl. HR 23 september 1992, nr. 28416, BNB 1992/359).
7.7. In aanmerking genomen de onder 4.2 tot en met 4.4 vermelde feiten is dit naar 's Hofs oordeel niet het geval.
7.8. Het beroep moet derhalve ongegrond worden geoordeeld.
8. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
9. Beslissing
Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.
Aldus vastgesteld in raadkamer op 22 december 1994 door mrs. H.L. Krans, vice-president, B.W. Biemond en J.W.M. Tijnagel, raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. M.J.M. Tetteroo.
Tetteroo Krans
coll.:
aangetekend aan partijen verzonden: 20 januari 1995
[Zie ook arrest HR nummer 31004 (red.)]