6.1. De primitieve aanslag, gedagtekend 31 december 1990, en de onderhavige navorderingsaanslag, gedagtekend 18 oktober 1991, zijn beide vastgesteld door het Hoofd van de eenheid P.
Niet in geschil is dat deze ambtenaar daartoe bevoegd was.
6.2. Op grond van het besluit van de Staatssecretaris van
Financiën van 20 december 1990, nr. PFC/2609, (Stcrt. 1990, 248), juncto artikel 3 van de Organisatieregeling Belastingdienst (hier-na: de Organisatieregeling) werd met ingang van 1 januari 1991
onder meer de eenheid Q operationeel. Niet in geschil is dat belanghebbende behoort tot een in het onder de eenheid Q ressorterende economische eenheid in de zin van de Organisatieregeling.
6.3. Ingevolge de beschikking van 27 mei 1992, nr. PFC92/666, (Stcrt. 1992, 101) trad onder meer ten aanzien van het Hoofd van de eenheid Q met ingang van 1 juni 1992 artikel 13 van de Organisatieregeling in werking. Derhalve is het Hoofd van de eenheid Q sedert dat tijdstip bevoegd op te treden als partij in het onderhavige geding (Vgl. HR 3 november 1993, BNB 1994/13). Laatstgenoemd Hoofd was dan ook bevoegd het vertoogschrift de dato 1 april 1993 in te dienen en ook nadien als procespartij op te treden.
6.4. De stelling van de Inspecteur dat hij in dit geding mede kon optreden als vertegenwoordiger van het Hoofd van de eenheid
P, krachtens een door deze ambtenaar verstrekte volmacht, behoeft derhalve geen behandeling meer.
6.5. De Inspecteur heeft aangevoerd dat de ambtenaar, die de primitieve aanslag voor het jaar 1987 heeft geregeld, tijdens het op 13 november 1990 gevoerde telefoongesprek aan belanghebbende - zonder enig voorbehoud te maken - heeft meegedeeld dat het aangegeven belastbare inkomen zou worden gecorrigeerd ter zake van gestelde baten uit hoofde van de transacties betreffende de panden a-straat 2 en 3, dat bedoelde ambtenaar evenwel bij de administratieve verwerking is vergeten een "balk" op het aangiftebiljet in te vullen met als gevolg dat ter administratie ervan is uitgegaan dat de aanslag conform de aangifte moest worden vastgesteld. Het Hof heeft geen reden aan de juistheid van die stellingen te twijfelen, mede gezien het, kennelijk door die ambtenaar ingevulde, correctieformulier IB 24 bis.
6.6. Het overwogene onder 6.4 laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat aan een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing van de desbetreffende ambtenaar is te wijten dat de primitieve aanslag naar een belastbaar inkomen van nihil is vastgesteld in plaats van naar een belastbaar inkomen van
ƒ 315.799 zoals die ambtenaar beoogde. Voorts acht het Hof aannemelijk dat het belanghebbende aanstonds duidelijk moet zijn
geweest dat van een zodanige fout of vergissing sprake was. Mede gelet daarop kan deze aanslag naar 's Hofs oordeel bij belanghebbende niet de indruk hebben gewekt dat de aanslag berustte op - zij het mogelijk onjuiste - vaststelling van de elementen van de aanslag. Onder die omstandigheden faalt belanghebbendes beroep op het ontbreken van een zogenoemd nieuw feit.
6.7. Het tegen betaling van een som ineens op een onroerende zaak vestigen van een tijdelijk recht van vruchtgebruik stemt in feitelijk en maatschappelijk opzicht veelal zozeer overeen met verhuur van die zaak, dat het in de regel is aan te merken als een wijze van rendabel maken van die zaak.
6.8. In dit geval heeft belanghebbende in civielrechtelijke zin geen vruchtgebruik op de onderhavige panden gevestigd. In economische zin komen de onder de vaststaande feiten vermelde transacties echter zozeer nabij de verwerving van de volle eigendom door be-langhebbende, onmiddellijk gevolgd door de vestiging van een (tijdelijk) vruchtgebruik ten behoeve van C B.V., dat naar 's Hofs oordeel ook hier van een wijze van rendabel maken van vermogen kan worden gesproken.
6.9. Voor zover een zodanige gelijkstelling niet reeds voortvloeit uit een redelijke wetstoepassing, acht het Hof een dergelijke ge-lijkstelling geboden op grond van het volgende.
6.10. Het Hof acht met de Inspecteur aannemelijk dat voor de keuze van de onderwerpelijke transacties - uitmondend in de verwerving van de (blote) eigendom van de panden door belanghebbende en van een tijdelijk vruchtgebruik bij de door hem beheerste vennootschap - slechts, althans in volstrekt overwegende mate, fiscale beweegredenen een rol hebben gespeeld. Doel en strekking van artikel 24 van de Wet zouden worden miskend indien met het oogmerk van verijdeling van de werking van die bepaling de door belanghebbende - handelend in privé en als directeur van die vennootschap - geschapen rechtstoestand niet voor de toepassing van deze bepaling op dezelfde wijze zou worden beoordeeld als de in feitelijk en maatschappelijk opzicht zozeer daarmede overeenstemmende verhuur van de onroerende zaken.
6.11. De onder 6.7 weergegeven regel lijdt in het algemeen uitzondering indien uit de eigendom van de zaak voortvloeiende bevoegdheden voor zo lange duur worden overgedragen dat de fiscaalrechte-
lijke beoordeling dient aan te sluiten bij de door partijen voor hun rechtshandeling gekozen privaatrechtelijke vorm. Van een zodanige duur is noch ten aanzien van het vruchtgebruik van a-
straat 3 (met een overeengekomen duur van 2 jaren), noch ten aanzien van het vruchtgebruik van a-straat 2 (met een overeengekomen duur van 22 jaren) sprake. Dienaangaande zij opgemerkt dat het tijdelijke vruchtgebruik voorbehouden door E B.V. in dit verband geen rol speelt.
6.12. Zo een duur van 22 jaren in beginsel wel als lang zou moeten worden gekwalificeerd dan moet het desondanks ervoor worden ge-houden dat hier sprake is van een wijze van rendabel maken van een onroerende zaak. De vruchtgebruiker, C B.V., wordt immers geheel beheerst door belanghebbende en op grond daarvan is waarschijnlijk te achten dat het vruchtgebruik eerder zal eindigen dan na ommekomst van 22 jaren. (Vgl. HR 7 januari 1987, BNB 1987/103).
6.13. Belanghebbende heeft als bijlage bij zijn pleitnota opgaaf gedaan van de als inkomsten in aanmerking te nemen bedragen, zo de zienswijze van de Inspecteur dat te dezen sprake is van rendabel maken van vermogen juist moet worden geacht. De Inspecteur heeft ter zitting met die bedragen - te weten ƒ 242.000 inzake a-straat 2 en ƒ 60.000 inzake a-straat 3 (beide bedragen vóór afschrijving) - ingestemd.
6.14 De Inspecteur heeft ter zitting aangevoerd dat nu het bedrag van ƒ 60.000 betrekking heeft op twee jaren de afschrijving niet op een hoger bedrag dan 15 percent van ƒ 30.000 is ƒ 4.500 kan worden gesteld. Het Hof acht die stelling juist aangezien het