Beschikking d.d. 20 december 2012
Rekestnummer 200.117.215/01
Parketnummer strafzaak 24-003166-08
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Wrakingskamer
Beschikking in de zaak tegen
[verzoeker]
domicilie kiezende ten kantore van mr. J. Frissen
postbus 13353, 2501 EJ Den Haag.
verzoeker in het wrakingsincident,
strekkende tot wraking van:
mrs. G. Dam, T.M.L. Wolters en J. Dolfing
raadsheren in dit hof,
verweerders in het wrakingsincident.
Het verloop van de procedure
In de strafzaak met parketnummer 24-003166-08 heeft de meervoudige strafkamer van het hof, bestaande uit mrs. G. Dam, T.M.L. Wolters en J. Dolfing, raadsheren, op 9 november 2012 zitting gehouden. Het proces-verbaal van die zitting bevindt zich bij de stukken. Na sluiting van het onderzoek op die terechtzitting en vóór de uitspraakdatum op
23 november 2012, is door verzoeker schriftelijk een verzoek gedaan dat strekt tot wraking van de genoemde raadsheren.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van het schrijven van mr. Dam, waarin mede namens mr. Wolters en Dolfing wordt medegedeeld dat verweerders niet in de wraking berusten. Er is bij die gelegenheid tevens kenbaar gemaakt dat bij geen van hen de behoefte bestaat om op grond van artikel 515 van het Wetboek van Strafvordering te worden gehoord.
De advocaat-generaal heeft te kennen gegeven dat hij evenmin gebruik zal maken van de mogelijkheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
Het wrakingsverzoek is behandeld in openbare raadkamer op 10 december 2012. Verschenen is verzoeker, die het wrakingsverzoek mondeling heeft toegelicht.
De ontvankelijkheid van het verzoek
De wrakingskamer acht het verzoek tijdig gedaan en acht verzoeker ook overigens ontvankelijk.
De gronden van het wrakingsverzoek
Aan het wrakingsverzoek heeft verzoeker 7 argumenten ten grondslag gelegd, waaruit volgens hem een (schijn van) vooringenomenheid bij de gewraakte raadsheren blijkt, te weten - kort gezegd - :
1. Het verwijt van de voorzitter bij het begin van de behandeling ter zitting dat verzoeker pas in dit stadium kwam met stukken waaruit voor hem ontlastende feiten zouden moeten blijken;
2. De aanvankelijke weigering en terughoudendheid van het hof om (direct) op het preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te beslissen;
3. De opmerking van de voorzitter bij het begin van de behandeling dat verzoeker "een wirwar van bv'tjes had";
4. De gang van zaken rond het (ambtshalve) horen van de getuige [getuige 1] door het hof;
5. Het kennelijke gebrek aan bereidheid van het hof om een door de verdediging verzocht nader boekenonderzoek te gelasten;
6. Het doorvragen op details met betrekking tot de redactie, opmaak en samenstelling van een aantal facturen door één van de leden van het hof;
7. De tijdsdruk gedurende de behandeling ter zitting.
Het standpunt van verweerders
Bij brief van 29 november 2012 heeft mr. Dam namens verweerders op deze klachten gereageerd. Hetgeen door verzoeker omtrent de gang van zaken ter zitting op
9 november 2012 naar voren is gebracht, wordt door verweerders niet herkend. Bij geen van hen is op welke wijze dan ook sprake van vooringenomenheid.
Verzoeker heeft bij de behandeling in raadkamer een mondelinge toelichting op het verzoek gegeven. Ook heeft verzoeker bij de behandeling in raadkamer een aantal nieuwe gronden voor wraking aangevoerd.
De beoordeling van het wrakingsverzoek
Uit artikel 513, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), volgt dat alle feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd, tegelijk moeten worden voorgedragen. Dit brengt mee dat de wrakingskamer slechts kan oordelen over de gronden vermeld in het wrakingsverzoek d.d. 19 november 2012, welke door verzoeker mondeling zijn toegelicht bij de behandeling in raadkamer. De gronden die verzoeker voor het eerst bij de mondelinge behandeling heeft aangedragen, laat de wrakingskamer gezien het voorgaande buiten beschouwing.
Bij de beoordeling van het verzoek stelt het hof het volgende voorop.
Op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en
artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft een ieder - voor zover hier van belang - recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Als een partij op basis van feiten of omstandigheden van mening is dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, geeft artikel 512 Sv hem de mogelijkheid een verzoek tot wraking te doen van elk van de rechters die de zaak behandelen.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter of bij vrees voor bevooroordeeld zijn van de rechter is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich
uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet tevens objectief gerechtvaardigd zijn.
Ten aanzien van de zeven gronden van het wrakingsverzoek, overweegt de wrakingskamer als volgt.
Mondelinge uitlatingen voorzitter (grond 1 en 3)
De onder 1 en 3 genoemde gronden zien op de mondelinge uitlatingen van de voorzitter van de strafkamer.
Ten eerste zou de voorzitter verzoeker bij aanvang van de behandeling ter terechtzitting hebben verweten dat hij pas in dat stadium met voor hem, verzoeker, ontlastende stukken kwam.
De wrakingskamer stelt vast dat uit het proces-verbaal van de zitting van
9 november 2012 blijkt dat de voorzitter aan het begin van de zitting heeft meegedeeld dat het hof het als onplezierig ervaart dat daags tevoren en ter zitting namens verdachte nog stukken worden overgelegd terwijl al enige jaren geleden door de verdachte hoger beroep is ingesteld en de zaak twee keer eerder op zitting heeft gestaan.
De wrakingskamer overweegt dat het met het oog op de voorbereiding van een strafzaak en het belang van een goede procesorde, zeker in een omvangrijke als deze, bepaald wenselijk en niet ongebruikelijk is dat stukken waarop een beroep wordt gedaan op voorhand aan het hof worden overgelegd. Verzoeker heeft bij de behandeling in raadkamer erkend dat er kort vóór en bij aanvang van de zitting door de verdediging diverse stukken zijn overgelegd. Dat de voorzitter over die gang van zaken een kritische vraag heeft gesteld is niet onbegrijpelijk. Hieruit kan naar het oordeel van de wrakingskamer geen (schijn van) vooringenomenheid worden afgeleid.
Voorts zou de voorzitter bij aanvang van de terechtzitting hebben gezegd dat verzoeker "een wirwar van bv'tjes had".
De wrakingskamer stelt vast dat deze opmerking, naar verzoeker ter zitting van de wrakingskamer heeft erkend, in zoverre feitelijk juist is dat verzoeker in meerdere vennootschappen middellijk dan wel onmiddellijk een belang had. Uit de kwalificatie “wirwar van bv’tjes” volgt geen (schijn van) vooringenomenheid. Met name kan daaruit niet worden afgeleid dat de voorzitter de mening zou zijn toegedaan dat verzoeker ‘zijn’ vennootschappen zou hebben benut om fraude te plegen dan wel te verhullen.
Beslissing op preliminair verweer (grond 3)
De onder 2 genoemde grond betreft het verwijt dat het hof terughoudend was, en aanvankelijk zelfs heeft geweigerd om direct op het preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te beslissen.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 november 2012 blijkt dat de raadsman van verzoeker na aanvang van de zitting het hof heeft verzocht om een preliminair verweer te voeren. Dit verzoek is toegewezen. Nadat de raadsman het preliminaire verweer had gevoerd, is door de jongste raadsheer de vraag aan de orde gesteld of de raadsman de voorkeur geeft aan een onmiddellijke beslissing van het hof, of dat deze beslissing in een later stadium kan worden genomen en bij het te zijner tijd te wijzen arrest bekend kan worden gemaakt. De raadsman heeft daarop te kennen gegeven een onmiddellijke beslissing op prijs te stellen. Het hof heeft zich vervolgens voor korte tijd in raadkamer teruggetrokken voor beraad. Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter de (afwijzende) beslissing van het hof meegedeeld.
Uit het voorgaande blijkt dat door de strafkamer niet aan de orde is gesteld óf het preliminaire verweer gevoerd mocht worden, maar het moment waarop verzoeker een beslissing van het hof wenste. Dit is in strafzaken niet ongebruikelijk. De wet staat toe dat in plaats van een onmiddellijke beslissing, de beslissing op het preliminaire verweer wordt uitgesteld tot na de behandeling van de zaak. De zitting hoeft in dat geval niet onderbroken te worden en biedt het hof de mogelijkheid later in raadkamer op het verzoek te beslissen en deze beslissing op schrift te stellen en in een dan op te maken arrest op te nemen. Dat deze mogelijkheid aan de verdediging is voorgelegd, getuigt geenszins van vooringenomenheid ten aanzien van de schuld of onschuld van de verdachte.
Horen getuige [getuige 1] (grond 4)
De onder 4 vervatte grond ziet op de beslissing van het hof om op de zitting van
9 november 2012 ambtshalve de op de publieke tribune aanwezige [getuige 1] als getuige te horen. Verzoeker heeft hieromtrent aangevoerd dat het hof onmogelijk kon weten of [getuige 1] ter zitting aanwezig was en zo ja, wie van de op de publieke tribune aanwezige heren [getuige 1] was. Dat het hof dit wel wist, hetgeen zou zijn gebleken uit het door de voorzitter rechtstreeks aanspreken van de juiste persoon, kan alleen het gevolg zijn van "een onderonsje" tussen de advocaat-generaal en het hof buiten de behandeling op zitting om, aldus verzoeker. Nu tijdens een schorsing twee andere strafzaken zijn behandeld, bestond hiertoe alle mogelijkheid.
In de schriftelijke reactie wordt door verweerders gesteld dat het hof van tevoren via de bode noch op andere wijze informatie heeft gekregen over de identiteit van het aanwezige publiek. Op grond van de uit het dossier bekende leeftijd van [getuige 1] senior en het feit dat een man van ongeveer dezelfde leeftijd zich in het publiek bevond die niet samen met verzoeker was binnengekomen, heeft het hof verondersteld dat het de heer [getuige 1] senior betrof. Dat werd, zo schrijft mr. Dam namens verweerders, bevestigd door de zichtbare mimiek van deze persoon bij de behandeling van de zaak en tevens doordat verdachte soms in de richting van die persoon keek als hij over [getuige 1] senior sprak. Verweerders stellen dat er tijdens schorsingen geen contact is geweest tussen het hof en de advocaat-generaal met betrekking tot de strafzaak van verzoeker.
De wrakingskamer stelt voorop dat het enkele feit dat er op momenten buiten de behandeling op zitting, bijvoorbeeld toen tijdens een schorsing andere strafzaken zijn behandeld, gelegenheid is geweest tot inhoudelijk contact tussen de advocaat-generaal en het hof over de strafzaak van verzoeker, niet wil zeggen dat dat contact ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Dat een dergelijk contact tussen de advocaat-generaal en het hof heeft plaatsgevonden, blijkt in het geheel niet. De wrakingskamer acht de door verweerders geschetste gang van zaken omtrent de herkenning van [getuige 1] aannemelijk en ziet geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Daarbij kan nog worden aangetekend dat de fysieke opstelling van de procesdeelnemers in de zittingszaal met zich brengt dat het hof beter zicht heeft op de non-verbale reacties van de aanwezigen op de publieke tribune dan verzoeker en diens raadsman. Dat het hof, anders dan verzoeker en zijn raadsman, aan de hand van die reacties heeft kunnen veronderstellen wat het heeft verondersteld, ligt dan ook alleszins in de rede. Een te honoreren wrakingsgrond kan hierin niet worden gevonden.
Beslissing op verzoek nader onderzoek (grond 5)
De vijfde grond van het wrakingsverzoek betreft de "kennelijke onbereidheid van het hof om een door de verdediging verzocht nader boekenonderzoek te gelasten".
Uit de schriftelijke reactie van verweerders blijkt dat het hof ter terechtzitting heeft overwogen en beslist dat het betreffende verzoek om nader onderzoek in raadkamer zal worden behandeld en dat daarop eventueel bij tussenarrest zal worden beslist. Dit blijkt tevens uit het van die zitting opgemaakte proces-verbaal. Het hof heeft in afwachting van de beslissing op het wrakingsverzoek op 23 november 2012 een tussenarrest gewezen en bepaald dat het onderzoek op een nadere terechtzitting - door ofwel dezelfde samenstelling van het hof ofwel een andere samenstelling, afhankelijk van de beslissing op het wrakingsverzoek - zal worden hervat. Op of naar aanleiding van die nadere terechtzitting zal derhalve op het verzoek tot nader onderzoek worden beslist. Nu er thans nog geen beslissing op het verzoek is genomen, mist deze grond van het wrakingsverzoek feitelijke grondslag.
Doorvragen op details (grond 6)
De zesde grond van het wrakingsverzoek betreft het doorvragen van één van de leden van het hof op "allerlei kleine details met betrekking tot de redactie, opmaak en samenstelling van een aantal facturen". Nu de juistheid van de facturen inhoudelijk reeds was aangetoond, kan verzoeker hieruit niet anders opmaken dan dat deze raadsheer bleef trachten haar eigen vooringenomen conclusies te rechtvaardigen, aldus verzoeker.
De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt.
Het behoort tot de taak van de rechter om een verdachte in het kader van het onderzoek ter terechtzitting en de waarheidsvinding kritisch te ondervragen. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de voorzitter voorafgaand aan de ondervraging ook heeft aangekondigd dat er gedetailleerde vragen aan verzoeker kunnen worden gesteld. Het is de taak van de (straf)rechter om binnen de grenzen van een fair trial de waarheid inzake de aan de tenlastelegging te relateren feiten en omstandigheden te achterhalen. Daarbij komt de rechter in de wijze van vraagstelling een grote mate van vrijheid toe. De wrakingskamer is van oordeel dat de door verzoeker bedoelde door de betreffende raadsheer gestelde vragen getuigen van een gedegen onderzoek naar de feiten en geen aanknopingspunten bieden om daaruit een vooringenomen conclusie over de schuldvraag van verdachte af te leiden. Dat de relevantie van die vragen niet (direct) voor verzoeker kenbaar was, maakt dat niet anders. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de veronderstelling van verzoeker dat de juistheid van de betreffende facturen reeds zou zijn aangetoond, miskent dat het juist tot de kernwaarden van het strafproces behoort dat de rechter niet eerder dan in zijn vonnis tot “vaststaande” feiten komt. Gedurende het onderzoek ter terechtzitting en het zgn. raadkameren kan immers blijken dat zaken ‘toch’ anders liggen.
Ook deze grond kan de wraking niet dragen.
Tijdsdruk (grond 7)
De laatste grond van het wrakingsverzoek betreft het verwijt dat het onderzoek ter terechtzitting onder tijdsdruk heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft hiertoe aangevoerd dat zijn raadsman het hof er van tevoren op heeft gewezen dat de geplande anderhalf uur te kort was. Het hof heeft hieraan geen gevolgen verbonden en heeft er volgens verzoeker alles aan gedaan om de zaak er toch in een kort tijdsbestek "doorheen te persen".
Door verweerders is in de schriftelijke reactie gesteld dat het hof tijdens de behandeling ter terechtzitting de aan verzoeker verweten feiten volledig en feitelijk heeft doorgenomen. De behandeling van de zaak is korte tijd (voor ongeveer een half uur) onderbroken geweest om twee andere zaken te behandelen dan wel aan te houden en voor de nodige rust. Door het hof zijn in het geheel geen beperkingen aangebracht in tijdsduur van behandeling, pleidooi of laatste woord. Door verdachte noch zijn raadsman is op enig moment tijdens de behandeling aangegeven dat er meer tijd nodig was. Bovendien wordt uit het feit dat naar aanleiding van het pleidooi van de raadsman de behandeling van de feiten is hervat, dat er geen beperkingen van welke aard dan ook zijn aangebracht in de behandeling van de zaak ter zitting, aldus verweerders.
De wrakingskamer overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de stelling van verweerders dat verzoeker noch zijn raadsman tijdens de behandeling op enig moment te kennen hebben gegeven dat meer tijd nodig was, van de zijde van verzoeker niet is weersproken.
Verzoeker heeft bij de behandeling in raadkamer te kennen gegeven dat de behandeling uiteindelijk in totaal - zonder schorsing - vijf uren heeft geduurd. De wrakingskamer leidt hieruit af dat de te krap gebleken planning niet in de weg heeft gestaan aan een uitvoerige behandeling van de zaak. Voor zover er op enig moment al sprake is geweest van tijdsdruk, dient de vraag te worden beantwoord of hieruit (de schijn van) voor-ingenomenheid kan worden afgeleid.
De omstandigheid dat het hof er kennelijk de voorkeur aan heeft gegeven - zo blijkt uit grond 3 - om na afloop van de behandeling op het preliminaire verweer te beslissen, duidt er naar het oordeel van de wrakingskamer op dat het hof de beschikbare tijd kennelijk ten volle heeft willen benutten voor de daadwerkelijke inhoudelijke behandeling. Dit pleit tegen de door verzoeker gestelde vooringenomenheid. Daarnaast stellen verweerders terecht dat met de stelling van verzoeker dat het hof de zaak zo snel mogelijk heeft willen afdoen, niet te verenigen is dat het hof na het pleidooi heeft beslist om [getuige 1] als getuige te horen. Dit toont immers aan dat het hof op dat moment nog volop met het onderzoek naar de feiten bezig was. Gelet op het voorgaande, volgt de wrakingskamer verzoeker niet in zijn stelling dat sprake is geweest van tijdsdruk op basis waarvan de schijn van vooringenomenheid is gewekt.
In het voorgaande heeft de wrakingskamer ten aanzien van elke grond overwogen of daaruit (een schijn van) partijdigheid kan worden afgeleid. Dit is niet het geval. Alles afwegende is de wrakingskamer van oordeel dat alle gronden in onderling verband en samenhang bezien evenmin blijk geven van vooringenomenheid, noch objectief gezien de schijn van vooringenomenheid wekken. Het wrakingsverzoek zal om die reden worden afgewezen.
Het gerechtshof (wrakingskamer): wijst het wrakingsverzoek af.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, J.H. Kuiper en
W. Foppen, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier, en op 20 december 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.