Beschikking d.d. 29 november 2012
Zaaknummer 200.096.510
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de jongmeerderjarige of [appellante],
advocaat mr. G.L. van der Heide-Brink, kantoorhoudende te Drachten,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 3 augustus 2011 (zaaknummer 111700 / FA RK 11-619) heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het verzoek van de jongmeerderjarige [appellante], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [X] (hierna: [appellante]) om te bepalen dat de vader dient bij te dragen in haar kosten van levensonderhoud en studie afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 2 november 2011, heeft [appellante] verzocht de beschikking van 3 augustus 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de vader:
- met ingang van juni 2010 tot en met juli 2011 met een bedrag ad € 625,- minus het eigen inkomen van [appellante], geschat op € 275,- per maand, dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie;
- met ingang van augustus 2011 met een bedrag ad € 750,- minus het eigen inkomen van [appellante], geschat op € 400,- per maand, dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie;
- met ingang van het moment dat [appellante] voltijd studeert dan wel niet langer een inkomen uit arbeid genereert met een bedrag ad € 750,- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie;
althans te bepalen dat de vader met ingang van een datum die het hof in goede justitie zal vaststellen met een door het hof in goede justitie naar alle redelijkheid vast te stellen bijdrage dient bij te dragen in de kosten van haar levensonderhoud en studie.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 22 december 2011, heeft de vader het verzoek bestreden en verzocht de grieven van [appellante] af te wijzen en daarmee het verzoek tot vernietiging van de beschikking van 3 augustus 2011 waarvan beroep af te wijzen en derhalve het verzoek van [appellante] om met ingang van 1 juli 2010 een studiebijdrage ten laste van de vader op te leggen, af te wijzen, althans [appellante] in dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, kosten rechtens.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 28 februari 2012 met bijlagen van mr. Van der Heide-Brink.
Partijen hebben bij faxberichten van 16 maart 2012 aan het hof laten weten dat zij, in verband met de door hen gestarte schikkingsonderhandelingen, gezamenlijk afzien van de mondelinge behandeling, welke stond gepland voor 19 maart 2012. Het hof heeft daarop de beslissing aangehouden en partijen verzocht om het hof uiterlijk op 15 juni 2012 in te lichten over het verloop van de schikkingsonderhandelingen.
Partijen hebben het hof - na verleend uitstel - op 29 juni 2012 bericht dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen en verzocht om een nieuwe mondelinge behandeling, dan wel een nadere schriftelijke ronde te gelasten.
Conform artikel 1.4.7 van het Procesreglement Verzoekschriftprocedures heeft het hof het verzoek om een nieuwe mondelinge behandeling te bepalen afgewezen en partijen in de gelegenheid gesteld om zich uiterlijk op 18 juli 2012 nader schriftelijk uit te laten over de zaak, zo nodig onder overlegging van nadere stukken.
Zowel van de zijde van [appellante] als van de zijde van de vader is op 18 juli 2012 bij faxbericht van diezelfde datum een akte met producties overgelegd. Het hof heeft partijen daarop in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 27 september 2012 op de nadere stukken te reageren.
Mr. Van Dalen en mr. Van der Heide hebben bij faxberichten van respectievelijk 31 augustus 2012 en 27 september 2012 op de nadere stukken gereageerd.
Het hof zal de zaak op grond van de stukken afdoen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De vader is op 28 juli 1987 in het huwelijk getreden met [de moeder], hierna te noemen: de moeder, uit welk huwelijk naast [appellante] op [geboortedatum] ook de (thans) meerderjarige [kind 2] is geboren. Op 8 december 2006 is het huwelijk van de vader en de moeder omgezet in een geregistreerd partnerschap, welk geregistreerd partnerschap is ontbonden op 18 oktober 2007 door de inschrijving van de uitgesproken ontbinding in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand.
2. [appellante] heeft vanaf het feitelijk uiteengaan van de vader en de moeder in december 2006 tot 12 mei 2010 bij de vader gewoond.
3. Bij beschikking van het gerechtshof Leeuwarden van 30 maart 2010 is de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [appellante] vanaf 1 januari 2009 op € 50,- per maand bepaald. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:395b is deze bijdrage met ingang van 16 mei 2010 van rechtswege omgezet in een bijdrage ter zake van de kosten van levensonderhoud en studie van [appellante].
4. Op 12 mei 2010 is [appellante] bij de moeder op [plaats] gaan wonen en sinds augustus 2011 huurt [appellante] een kamer in [woonplaats], bij de ouders van haar vriend.
5. In het schooljaar 2010 - 2011 heeft [appellante] de Havo gevolgd via het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (Vavo). In de periode van 1 augustus 2011 tot 6 februari 2012 heeft [appellante] niet gestudeerd. Per 6 februari 2012 is [appellante] ingestroomd bij de Hbo-opleiding Accountancy aan NHL Hogeschool in [plaats 2].
6. Van november 2010 tot augustus 2011 heeft [appellante] op basis van een 0-urencontract gewerkt bij [B.V. Y] Vervolgens heeft [appellante] in de periode van 1 augustus 2011 tot 16 juni 2012 een aantal uren per week bij Bristol gewerkt. In de zomer van 2012 heeft zij een vakantiebaantje gehad. Sinds 1 september 2012 heeft [appellante] geen bijbaantje meer.
7. Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen op de griffie van de rechtbank op 11 april 2011, heeft [appellante] de rechtbank verzocht te bepalen dat de vader met een bedrag van € 315,- per maand dient bij te dragen in de kosten van haar studie en levensonderhoud, met ingang van juni 2010. De vader heeft verweer gevoerd.
8. De rechtbank heeft bij de beschikking waarvan beroep beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg". Tegen deze beslissing van de rechtbank is het hoger beroep van [appellante] gericht.
De geschilpunten
9. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de ingangsdatum;
- de behoefte van [appellante].
De ingangsdatum
10. Het hof stelt voorop dat de rechter - binnen de grenzen van de rechtsstrijd zoals aan hem voorgelegd - in beginsel vrij is in het bepalen van de ingangsdatum van een onderhoudsverplichting dan wel de wijziging daarvan. Van die vrijheid dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt waar het gaat om het vaststellen van een onderhoudsverplichting over een periode in het verleden, gelet op de mogelijk ingrijpende financiële gevolgen daarvan.
11. Het hof acht onvoldoende feiten en omstandigheden aanwezig, om, in afwijking van het bovenomschreven uitgangspunt, de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting te bepalen op een eerdere datum dan de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift
12. Het hof zal de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellante] dan ook bepalen op 11 april 2011. Met ingang van deze datum heeft de vader er rekening mee kunnen houden dat de onderhoudsbijdrage gewijzigd kon worden. Dat [appellante] de vader reeds in juni 2010 per e-mail zou hebben gewezen op zijn onderhoudsverplichting - hetgeen door de vader wordt betwist - en dat mr. Van der Heide-Brink bij brief van 18 november 2010 namens [appellante] aanspraak heeft gemaakt op alimentatie, maakt dit oordeel niet anders.
De behoefte van [appellante]
13. De vader heeft als productie I bij zijn akte van 18 juli 2012 een door [appellante] in het kader van de schikkingsonderhandelingen opgesteld overzicht van [appellante]'s inkomsten en uitgaven overgelegd. Nu het hof uit de overige overgelegde stukken voldoende informatie heeft verkregen om [appellante]'s behoefte aan een onderhoudsbijdrage van de vader vast te kunnen stellen, zal het hof dit overzicht buiten beschouwing laten, mede gelet op de bezwaren die [appellante] tegen het gebruiken van dit overzicht heeft geuit.
14. Het hof is van oordeel dat de vaststelling van de behoefte van [appellante] uiteen dient te vallen in vier periodes.
Periode I
15. De eerste periode betreft de periode van 11 april 2011 tot 1 augustus 2011. In deze periode was [appellante] reeds meerderjarig, maar woonde zij nog bij de moeder en volgde voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (Vavo). De vader stelt weliswaar dat [appellante] vanaf de dag van haar diploma-uitreiking - 9 juni 2011 - geen Vavo meer zou volgen, maar het hof sluit aan bij het schooljaar zoals dat in het voorgezet onderwijs loopt van 1 augustus tot en met 31 juli.
* De behoefte in periode I
16. [appellante] is van mening dat voor de berekening van haar behoefte in deze periode aansluiting moet worden gezocht bij de WSF-norm voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs.
17. De vader is van mening dat moet worden uitgegaan van de door dit hof bij beschikking van 30 mei 2010 vastgestelde behoefte van [appellante] van € 315,- per maand. Volgens de vader is [appellante]'s behoefte niet veranderd sinds zij de (jong)meerderjarige leeftijd heeft bereikt.
18. Het hof overweegt als volgt. Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vader voorstaat, uit te gaan van de behoefte die [appellante] had ten tijde van de vorige procedure bij het hof in mei 2010. Door de kosten die aan [appellante]'s Vavo-opleiding zijn verbonden, zoals lesgeld en de aanschaf van boeken, is haar behoefte immers anders geworden.
19. Naar het oordeel van het hof kan in casu evenmin onverkort aansluiting worden gezocht bij de WSF-norm voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs. Het hof neemt hiertoe in aanmerking dat een Vavo-leerling andere kosten voor lesgeld en boeken- en leermiddelen maakt dan een student in het beroepsonderwijs.
20. Het hof stelt voorop dat voor leerlingen in het voorgezet algemeen volwassenenonderwijs geen aanspraak op studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 bestaat. Zij hebben ingevolge de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS) wel recht op een toelage, die is samengesteld uit een basistoelage (2010: € 103,77 per maand), die het karakter heeft van een inkomensvoorziening, en een aanvullende toelage als tegemoetkoming in de schoolkosten (2010: € 107,15 per maand) en het lesgeld (2010: € 88,75 per maand). Deze aanvullende toelage is afhankelijk van het inkomen van de ouders. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de basistoelage niet beoogt alle kosten van levensonderhoud van de leerling te dekken. Naar het oordeel van het hof kan de toelage op grond van de WTOS dan ook, anders dan de WSF-norm, niet tot uitgangspunt dienen voor het vaststellen van de behoefte.
21. Het vorenstaande in aanmerking nemende, ziet het hof aanleiding om voor de berekening van de behoefte van [appellante] als basis uit te gaan van de WSF-norm. Naar het oordeel van het hof mag er immers vanuit worden gegaan dat de kosten die een thuiswonende student in het beroepsonderwijs maakt voor levensonderhoud en de premie ziektekostenverzekering, en die begrepen zijn in de WSF-norm, niet anders zullen zijn dan de kosten die een thuiswonende Vavo-leerling hiervoor maakt. Het hof ziet wel aanleiding om de in de WSF-norm opgenomen component voor lesgeld, boeken en leermiddelen te corrigeren.
22. De WSF-norm voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs bedroeg in het schooljaar 2010 / 2011 € 546,50. Met dit bedrag kan worden voorzien in het levensonderhoud, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten (boeken, schrijfmaterialen etc.) en de onderwijsbijdrage. Vast staat dat in dit normbedrag een bedrag van € 50,- voor studiekosten en een bedrag van (afgerond) € 85,- aan onderwijsbijdrage was opgenomen. De post levensonderhoud en premie ziektekostenverzekering bedraagt aldus € 411,50.
23. Ingevolge de Wet Tegemoetkoming Onderwijsbijdrage en Schoolkosten (WTOS) moet ervan uit worden gegaan dat een Vavo-leerling in 2010 een bedrag van € 107,15 uitgaf aan schoolkosten en een bedrag van € 88,75 aan lesgeld.
24. De behoefte van [appellante] kan in periode I derhalve worden vastgesteld op een bedrag van € 607,40 per maand (€ 411,50 + € 107,15 + € 88,75).
25. Het hof ziet geen aanleiding om deze behoefte te verhogen met het door [appellante] verbruikte eigen risico ter zake de zorgverzekering, en zal dit ook in de hierna te bespreken periodes niet doen, nu dit eigen risico in het normbedrag voor levensonderhoud en de premie ziektekostenverzekering wordt geacht te zijn begrepen. Om diezelfde reden zal het hof deze behoefte niet verhogen met de door [appellante] opgevoerde brandstofkosten.
* De aanvullende behoefte in periode I
26. Op de behoefte van [appellante] strekt in mindering de nog immer geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie die zij van de moeder ontvangt en die thans geïndexeerd € 51,61 per maand bedraagt, alsmede de zorgtoeslag van € 69,- per maand.
27. Voorts strekt op de behoefte van [appellante] in mindering de basistoelage ingevolge de WTOS van € 103,77 per maand. Hoewel [appellante] heeft betwist dat zij deze toelage ontvangt, zal het hof deze wel in mindering brengen op haar behoefte. Vast staat immers dat [appellante] ongeacht het inkomen van haar ouders recht heeft op de basistoelage. Van [appellante] mag worden verwacht dat zij aanspraak maakt op de toelages waar zij recht op heeft. Nu het hof niet vast kan stellen of [appellante] eveneens recht heeft gehad op de aanvullende toelage, die afhankelijk is van het inkomen van haar ouders, terwijl [appellante] heeft betwist dat zij deze aanvullende toelage ontvangt, zal het hof deze niet in mindering brengen op [appellante]'s behoefte.
28. Uit [appellante]'s jaaropgave over 2011 blijkt verder dat zij in de maanden januari tot juli 2011 bij [B.V. Y] heeft gewerkt en daar een bedrag van
€ 2.420,- netto heeft verdiend, oftewel gemiddeld € 345,- netto per maand.
29. Het hof overweegt dat de onderhoudsplicht van de vader jegens [appellante] ingevolge het bepaalde in artikel 1:392 lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf haar achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [appellante] kan met andere woorden tot haar 21e verjaardag niet de eis worden gesteld dat zij door te gaan werken in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou zij daartoe in staat zijn. Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van [appellante].
30. Het hof acht het onder de gegeven omstandigheden redelijk om rekening te houden met drie-vierde deel van de eigen inkomsten die [appellante] in deze periode heeft gegenereerd. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat [appellante] weliswaar een voltijds studie heeft gevolgd, maar daarnaast een niet gering eigen inkomen heeft gegenereerd. Daar komt bij dat het examen van [appellante]'s opleiding naar alle waarschijnlijkheid reeds in de maand mei heeft plaatsgevonden, zodat [appellante] enige maanden haar handen vrij heeft gehad om voormeld maandinkomen te genereren. Het hof zal derhalve een bedrag van € 258,75 in mindering doen strekken op [appellante]'s behoefte.
31. Gelet op het vorenstaande bedraagt de aanvullende behoefte van [appellante] in periode I afgerond € 124,- per maand.
Periode II
* De behoefte in periode II
32. De tweede periode betreft de periode van 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012. In deze periode was [appellante] uitwonend en tot 6 februari 2012 studeerde zij niet. Vanaf 6 februari 2012 is [appellante] gaan studeren, maar ontving nog geen studiefinanciering. Het hof zal doelmatigheidshalve geen extra berekening maken voor de periode gelegen tussen 6 februari 2012 en 1 maart 2012.
33. Het hof zoekt voor de berekening van de behoefte van [appellante] in periode II aansluiting bij de WSF-norm voor een uitwonende student in het beroepsonderwijs, die in 2011 € 739,54 bedroeg. Nu [appellante] in periode II niet studeerde, zal het hof deze corrigeren met de in de WSF-norm opgenomen component voor lesgeld, boeken en leermiddelen. Vast staat dat in de WSF-norm in 2011 een bedrag van € 50,- voor studiekosten en een bedrag van € 86,92 aan onderwijsbijdrage was opgenomen.
34. De behoefte van [appellante] kan in periode II derhalve worden vastgesteld op een bedrag van € 602,62 per maand (€ 739,54 - € 50,00 - € 86,92).
* De aanvullende behoefte in periode II
35. Op de behoefte van [appellante] strekt in mindering de nog immer geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie die zij van de moeder ontvangt en die thans geïndexeerd € 51,61 per maand bedraagt, alsmede de zorgtoeslag van € 69,- per maand.
36. Uit de overgelegde jaaropgave van Bristol B.V. over 2011 blijkt dat [appellante] daar in de maanden augustus tot en met december 2011 een inkomen heeft gegenereerd van € 2.279,- netto, oftewel gemiddeld € 455,80 netto per maand. Het hof acht het aannemelijk dat de hoogte van [appellante]'s inkomsten in januari en februari 2012 ook rond dit bedrag hebben gelegen. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 29, acht het hof het redelijk om deze inkomsten van [appellante] volledig in mindering te doen strekken op haar behoefte, in aanmerking genomen het feit dat [appellante] in deze periode tot 6 februari 2012 niet studeerde.
37. Gelet op het vorenstaande bedraagt de aanvullende behoefte van [appellante] in periode II afgerond € 26,- per maand.
Periode III
* De behoefte in periode III
38. De derde periode betreft de periode vanaf 1 maart 2012 tot 1 september 2012. Uit de overgelegde stukken is vast komen te staan dat [appellante] per 6 februari 2012 is gestart met de Hbo-opleiding Accountancy aan NHL Hogeschool. Per 1 maart 2012 heeft zij daardoor aanspraak op studiefinanciering gekregen.
39. Het hof zoekt voor de berekening van de behoefte van [appellante] in periode III aansluiting bij de WSF-norm voor een uitwonende student in het beroepsonderwijs, die € 794,69 bedraagt.
* De aanvullende behoefte in periode III
40. Op de behoefte van [appellante] strekt in mindering de nog immer geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie die zij van de moeder ontvangt en die thans geïndexeerd € 51,61 per maand bedraagt, alsmede de zorgtoeslag van € 69,- per maand.
41. Voorts strekt in mindering op de behoefte van [appellante] de door haar ontvangen studiefinanciering. Uit het overgelegde 'bericht studiefinanciering 2010', dat [appellante] van DUO heeft ontvangen, blijkt dat zij vanaf 1 maart 2012 recht heeft op de basisbeurs van € 266,23.
42. [appellante] heeft naar voren gebracht dat de moeder, vanuit het bedrag van € 6.054,- dat zij van de vader heeft ontvangen, € 1.000,- aan [appellante] heeft verstrekt voor de aanschaf van leermaterialen en € 1.771,- voor het collegegeld. Uit de opmerking van [appellante] dat het bedrag van € 6.054,- niet toereikend is om vier jaar lang de kosten van leermaterialen en het collegegeld te betalen, maakt het hof op dat het bedrag van € 6.054,- door de moeder is bestemd om daaraan te worden besteed. Nu [appellante] een vierjarige opleiding volgt, zal haar derhalve een bedrag van gemiddeld € 1.513,50 per jaar, oftewel € 126,- per maand ter beschikking staan. Het hof acht het redelijk om [appellante]'s behoefte te verminderen met dit bedrag.
43. Uit de brief van mr. Van der Heide-Brink van 18 juli 2012 komt naar voren dat [appellante] tot 16 juni 2012 conform haar arbeidsovereenkomst bij Bristol heeft gewerkt en ook in de zomermaanden een vakantiebaantje elders heeft gehad. Zoals hiervoor overwogen onder rechtsoverweging 36 verdiende [appellante] bij Bristol gemiddeld € 455,80 netto per maand en is derhalve sprake van een niet gering eigen inkomen. Door [appellante] is niet gesteld en onderbouwd dat de inkomsten die zij met haar vakantiebaantje heeft gegenereerd lager waren dan de inkomsten die zij bij Bristol genereerde, zodat het hof ervan uitgaat dat [appellante] ook in de zomermaanden minimaal een netto-inkomen van € 455,80 per maand heeft gehad. Het hof acht het gelet op de omvang van [appellante]'s eigen inkomsten naast haar studie redelijk om rekening te houden met de helft hiervan. Het hof zal derhalve een bedrag van € 227,90 in mindering doen strekken op [appellante]'s behoefte.
44. Gelet op het vorenstaande bedraagt de aanvullende behoefte van [appellante] in periode III afgerond € 54,- per maand.
Periode IV
45. De vierde periode betreft de periode vanaf 1 september 2012. In deze periode bedraagt de behoefte van [appellante] nog altijd € 794,69, zoals hiervoor overwogen onder rechtsoverweging 39, maar is haar aanvullende behoefte veranderd, omdat [appellante] geen eigen inkomsten meer heeft. De aanvullende behoefte van [appellante] bedraagt derhalve in periode IV afgerond € 282,-.
De draagkracht van de vader
46. Nu de vader noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep een draagkrachtverweer heeft gevoerd, en evenmin de conform het procesreglement voorgeschreven financiële stukken in het geding heeft gebracht, heeft het hof de draagkracht van de vader, die tot 24 januari 2012 ook deels aan [kind 2] moest worden toegerekend, niet vast kunnen stellen. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vader over voldoende draagkracht beschikt om volledig in de behoefte van [appellante] te voorzien.
Conclusie
47. Gelet op het voorgaande zal het hof de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellante] met ingang van 11 april 2011 tot 1 augustus 2011 vaststellen op € 124,- per maand. Voor de periode vanaf 1 augustus 2011 tot 1 maart 2012 zal het hof deze bijdrage vaststellen op € 26,- per maand, voor de periode vanaf 1 maart 2012 tot 1 september 2012 op € 54,- per maand en voor de periode vanaf 1 september 2012 op € 282,- per maand.
De proceskosten
48. Hoewel het hof begrip heeft voor het door de vader ingenomen standpunt dat de proceskosten voor [appellante]'s rekening dienen te komen, nu zij heeft geweigerd om de mogelijkheden te verkennen om in onderling overleg tot een oplossing van het geschil te komen, is dit onvoldoende om een afwijking te rechtvaardigen van het uitgangspunt dat in procedures van familierechtelijke aard iedere partij de eigen kosten van het geding draagt.
Slotsom
49. Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 3 augustus 2011 waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
bepaalt de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [appellante], geboren op [geboortedatum] in de gemeente [X] met ingang van 11 april 2011 op € 124,- per maand, met ingang van 1 augustus 2011 op € 26,- per maand, met ingang van 1 maart 2012 op € 54,- per maand en met ingang van 1 september 2012 op € 282,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan [appellante] te voldoen;
bepaalt dat elk van partijen de eigen kosten van het geding draagt;
ver¬klaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
Aldus gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, J.G. Idsardi en A.W. Beversluis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 29 november 2012 in bijzijn van de griffier.