ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3616

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.046.444/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over inbreng van giften en verdeling van nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van een overleden moeder over de inbreng van giften en de verdeling van de nalatenschap. De appellanten, [appellante 1] en [appellante 2], hebben hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin hun vorderingen werden afgewezen. De zaak betreft de onverdeelde nalatenschap van de moeder van de partijen, die in 2004 overleed. De appellanten stellen dat er een gift aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], is gedaan door de erflaatster, en dat deze gift moet worden ingebracht in de nalatenschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van de appellanten op grond van paulianeus handelen en onrechtmatig handelen niet toewijsbaar waren.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de huwelijksvoorwaarden van de erflater en erflaatster, en de verdeling van de nalatenschap. De appellanten hebben hun eis gewijzigd en vorderen nu dat het hof de levering van een onroerende zaak, die door de erflaatster aan de geïntimeerde is verkocht, als een gift beschouwt. Het hof overweegt dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de transactie een gift inhoudt. Bovendien stelt het hof dat de wettelijke grenzen voor inbreng van giften, zoals vastgelegd in artikel 4:233 lid 2 BW, van toepassing zijn.

Uiteindelijk heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd en de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten draagt. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en het hof heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de geïntimeerde verplicht is om de gift in te brengen, omdat de nalatenschap geen andere goederen van betekenis bevatte.

Uitspraak

Arrest d.d. 20 november 2012
Zaaknummer 200.046.444
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellante 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellante 1],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [appellante 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellante 1] en [appellante 2],
advocaat: aanvankelijk mr. B.J. Davidse, kantoorhoudende te Lisse,
thans mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie heeft gepleit: mr. A. Helmig, kantoorhoudende te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P. Tuinman, kantoorhoudende te Leeuwarden,
die ook heeft gepleit.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 25 maart 2009 en 24 juni 2009 door de rechtbank Groningen, hierna te noemen de rechtbank.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 23 september 2009 is door [appellante 1] en
[appellante 2] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 24 juni 2009, hierna te noemen het beroepen vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 27 oktober 2009.
De conclusie van de memorie van grieven, waarbij [appellante 1] en [appellante 2] hun vorderingen als oorspronkelijk eiseres hebben gewijzigd, luidt:
'dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat hun in appel veranderde c.q. vermeerderde vordering, zoals hiervoor uiteengezet moet worden toegewezen.
[appellanten] vorderen mitsdien dat het uw Hof behage het vonnis van de rechtbank Groningen van 24 juni 2009, te vernietigen en (rechtdoende op basis van de in appel gewijzigde eis), uitvoerbaar bij voorraad:
1. Te verklaren voor recht dat de levering van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] is geschied tegen een koopsom die zodanig veel lager is was dan de op dat moment werkelijke economische waarde van het pand, dat op dat moment sprake was van een materiële bevoordeling van geïntimeerde door zijn moeder (gift), tot een bedrag van € 438.386,00 (vierhonderd achtendertigduizend driehonderd zesentachtig euro) of zoveel meer of minder als Uw College als materiële bevoordeling van geïntimeerde ter zake zal vaststellen;
2. Vast te stellen dat de onverdeelde nalatenschap van de moeder van [appellanten] en geïntimeerde, mevrouw [moeder van partijen], overleden [in 2004], zal bestaan uit de navolgende activa:
- inbrengvordering ten laste van geïntimeerde en ten behoeve van de erfgenamen ten bedrage van het hiervoor onder 1 genoemde/bedoelde bedrag, zomede die activa die naar het oordeel van Uw College tot deze nalatenschap zullen blijken te behoren;
en de navolgende passiva:
- schulden ten laste van deze nalatenschap ten behoeve van [appellanten] en geïntimeerde, voortvloeiende uit de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader, de heer [vader van partijen], overleden [in 1973], zoals (per gemelde sterfdatum berekend) geconstateerd bij notariële akte op 21 mei 1976 verleden voor notaris [notaris],
- schuld aan appellante sub 1, ad € 14.868,72
- schuld aan appellante sub 2, ad € 14.864,07
- schuld aan geïntimeerde, ad € 14.673,29.
te vermeerderen met de testamentaire rente ad 9% (over het totaal van deze drie vorderingen ad €44.406,08) vanaf 2l mei 1976 tot 13 januari 2004, begroot op € 110.494,69 (hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 154.900,77), of zoveel meer of minder als Uw College als hoofdsommen vermeerderd met rente per overlijdensdatum van moeder zal vaststellen;
- die schulden die naar het oordeel van Uw College tot deze nalatenschap zullen blijken te behoren.
3. De onverdeeldheid vervolgens zelf op grond van artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek te verdelen door alle nalatenschapsbestanddelen, toe te delen aan geïntimeerde, onder de verplichting van geïntimeerde wegens overbedeling aan [appellanten] uit te keren een bedrag in contanten, ter hoogte van het bedrag dat door Uw College op basis van de elementen in deze Memorie van Grieven in goede justitie zal worden vastgesteld, welke uitkering door geïntimeerde aan [appellanten] dient te zijn voldaan binnen twee maanden na het wijzen van het arrest in deze zaak, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2009, tot aan de dag der algehele voldoening.
4. met de veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de rechtbankprocedure en de onderhavige procedure. '
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] onder overlegging van producties verweer gevoerd met als conclusie:
'het vonnis van de Rechtbank Groningen, op 24 juni 2009 tussen partijen gewezen (zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden) te bekrachtigen, zulks met veroordeling van [appellante 1] en ‘[appellante 2] in de kosten van de beide instanties, en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.'
Vervolgens hebben [appellante 1] en [appellante 2] een akte genomen waarop [geïntimeerde] met een antwoordakte heeft gereageerd.
Daarna hebben partijen hun zaak doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's door hun advocaten.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen. Met instemming van partijen zal recht worden gedaan op het zijdens [appellante 1] en [appellante 2] ingezonden pleitdossier.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet voldoende betwist staat in hoger beroep het volgende vast:
(i) [In 1973] is overleden [vader van partijen], hierna te noemen de erflater.
(ii) De erflater is op huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest met [moeder van partijen].
(iii) [In 2004] is overleden voornoemde [moeder van partijen], hierna te noemen de erflaatster.
(iv) Uit het huwelijk van de erflater en de erflaatster zijn drie kinderen geboren, te weten [geïntimeerde], [appellante 1] en [appellante 2].
(v) De erflater heeft niet bij enig effect sorterende uiterste wilsbeschikking over zijn nalatenschap beschikt en heeft derhalve ingevolge de wet de erflaatster, [geïntimeerde], [appellante 1] en [appellante 2] als enige erfgenamen van zijn nalatenschap achtergelaten, ieder voor één/vierde deel.
(vi) Bij akte, op 21 mei 1976 verleden voor [de notaris], is de nalatenschap van de erflater in dier voege verdeeld dat de erflaatster wegens overbedeling aan [geïntimeerde] een bedrag van ƒ 32.534,42, aan [appellante 1] een bedrag van ƒ 32.766,35 en aan [appellante 2] een bedrag van ƒ 32.534,42 schuldig is geworden.
(vii) De vorderingen van [geïntimeerde], [appellante 1] en [appellante 2] ten laste van de erflaatster zijn bij genoemde akte genoveerd in vorderingen ten titel van geleend geld. Ten aanzien van de rente is bepaald dat een niet-samengestelde rente van 9% per jaar is verschuldigd, en voorts ten aanzien van de opeisbaarheid van de hoofdsommen en de rente, dat deze onder meer opeisbaar worden, "wanneer de schuldenares (…) al haar onroerende goederen vervreemdt en voor de opbrengsten hiervan geen andere onroerende goederen aankoopt."
(viii) Bij akte, op 24 december 1982 verleden voor voornoemde notaris [notaris], overgeschreven ten hypotheekkantore [te plaats] op 27 december daarop volgende, is de aan de erflaatster bij de verdeling van de nalatenschap van de erflater toegedeelde onroerende zaak plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend [gemeente] voor een koopsom, groot ƒ 236.550,--, door de erflaatster aan [geïntimeerde] verkocht en geleverd. De erflaatster heeft kwijting voor de koopsom verleend.
(ix) Het ging bij deze verkoop om de laatste onroerende zaak van de erflaatster; zij heeft met de verkoopopbrengst geen andere onroerende zaken aangekocht, waardoor de voornoemde vorderingen opeisbaar zijn geworden.
Het geding in eerste aanleg
2. De rechtbank heeft in eerste aanleg de door [appellante 1] en [appellante 2] tegen [geïntimeerde] op de grondslag van paulianeus resp. onrechtmatig handelen ingestelde vorderingen afgewezen met compensatie van de proceskosten.
Met betrekking tot de wijziging van eis
3. [appellante 1] en [appellante 2] hebben weliswaar geen grieven opgeworpen tegen de afwijzing door de rechtbank van hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen, maar wel hun eis gewijzigd in dier voege dat zij thans vorderen hetgeen hiervoor onder het kopje 'Het geding in hoger beroep' in de weergegeven conclusie van de memorie van grieven is vermeld. Deze vorderingen zullen in overstemming met de vermelding aldaar hierna worden aangeduid als de vorderingen onder 1, 2 en 3 genoemd.
4. [geïntimeerde] heeft als bezwaar tegen de gedane wijziging van eis opgeworpen dat zij ''volstrekt nieuwe vorderingen" instellen.
5. Het hof ziet aanleiding om veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat de wijziging van eis niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, om aldus ter voorlichting van partijen de toewijsbaarheid van de vorderingen van
[appellante 1] en [appellante 2], zoals die na de gedane en veronderstellenderwijs toegestane wijziging van eis zouden luiden, te kunnen beoordelen.
6. Het hof zal hierna terugkomen op de vraag of de gedane wijziging van eis al of niet moeten worden toegestaan.
Met betrekking tot de vorderingen van [appellante 1] en [appellante 2] als oorspronkelijk eisers
7. Aan hun stelling dat in de in rechtsoverweging 2 onder (viii) vermelde transactie een gift besloten ligt, welke stelling door [geïntimeerde] gemotiveerd is beslist, verbinden [appellante 1] en [appellante 2] de juridische gevolgtrekking dat tot het actief van de nalatenschap van de erflaatster een vordering behoort uit de hoofde van de verplichting van [geïntimeerde] tot inbreng van de volgens hun stellingen door de erflaatster aan hem gedane gift.
8. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
9. Het hof stelt voorop dat ingevolge art. 139 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek [geïntimeerde] gehouden is om ter gelegenheid van de verdeling van de nalatenschap van de erflaatster een eventuele gift die de erflaatster hem onder het oude erfrecht, zoals tot 1 januari 2003 heeft gegolden, heeft gedaan, in te brengen, tenzij zij hem van die verplichting heeft vrijgesteld. Op de wijze van inbreng en de aan de inbrengverplichting te stellen grenzen is ingevolge art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het huidige erfrecht van toepassing.
10. De wijze van inbreng is geregeld in art. 4:233 lid 1 BW. De begiftigde erfgenaam brengt zijn gift in door bij de verdeling van de nalatenschap zoveel minder te ontvangen. Anders dan [appellante 1] en [appellante 2] beogen ingang te doen vinden, is van een vordering van de gezamenlijke erfgenamen ten laste van de begiftigde erfgenaam als een goed van de nalatenschap geen sprake. Voorts leidt een verplichting tot inbreng er niet toe dat de begiftigde erfgenaam in plaats van nog iets of niets meer bij de verdeling te ontvangen erop moet toeleggen (art. 4:233 lid 2 BW, dat overeenkomt met art. 4:1134 (oud) BW).
11. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van
[appellante 1] en [appellante 2] dat in de in rechtsoverweging 2 onder (viii) vermelde transactie een gift besloten ligt, betekent het vorenstaande het volgende. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap van de erflaatster andere goederen van een noemenswaardige geldelijke betekenis omvat en vaststaat dat tot de schulden van de nalatenschap de in rechtsoverweging 1 onder (vii) vermelde schulden behoren, kan door de grens die art. 4:233 lid 2 BW aan de inbreng stelt, van een inbreng van een eventuele gift ter gelegenheid van de verdeling door [geïntimeerde] geen sprake zijn. Anders dan
[appellante 1] en [appellante 2] hebben aangevoerd, bestaat er geen, althans onvoldoende grond voor het oordeel dat, daargelaten of zulks met de aard van het instituut van de inbreng verenigbaar zou zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat in het onderhavige geval het bepaalde in art. 4:233 lid 2 BW van toepassing is.
12. Het vorenstaande brengt mee dat het hof zich ontslagen kan achten van de verplichting om te onderzoeken of de stelling van [appellante 1] en [appellante 2] dat in de in rechtsoverweging 2 onder (viii) vermelde transactie een gift besloten ligt, juist is.
13. De vordering onder 2 genoemd is derhalve niet toewijsbaar. De vordering onder 3 genoemd deelt dit lot, nu zij voortbouwt op de toewijsbaarheid van de vordering onder 2. De vordering onder 1 genoemd moet ook worden afgewezen aangezien partijen bij de beoordeling van deze vordering, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de vorderingen onder 2 en 3 genoemd is overwogen, geen belang hebben.
Wederom met betrekking tot de wijziging van eis:
14. Gelet op het hiervoor overwogene, heeft de vraag of de wijziging van eis al dan niet moet worden toegestaan, geen praktische betekenis en behoeft daarom geen verdere behandeling.
Slotsom
15. Het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Aangezien tussen partijen familierechtelijke betrekkingen bestaan, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij haar eigen kosten zal dragen. Voorts dient het meer of anders in hoger beroep gevorderde te worden afgewezen.
Beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij haar eigen kosten zal dragen;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. W. Breemhaar, voorzitter, G. van Rijssen en F.J. Streppel, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dinsdag 20 november 2012 in bijzijn van de griffier.