ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3168

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.103.368/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot toevertrouwing van een kind aan de moeder en verwerping van het hoger beroep wegens gebrek aan belang

In deze zaak gaat het om een vordering tot toevertrouwing van een kind aan de moeder, waarbij het hoger beroep van de vrouw is verworpen wegens gebrek aan belang. De vrouw, appellante, had in eerste aanleg een kort geding aangespannen bij de Rechtbank Groningen, waarin zij verzocht om het kind, [kind 1], aan haar toe te vertrouwen. De voorzieningenrechter had op 30 januari 2012 in het kort geding vonnis gewezen, maar de vrouw was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 13 november 2012 uitspraak gedaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 2006 gehuwd en hebben samen [kind 1] gekregen. Na een verblijf in Marokko is de vrouw met het kind in augustus 2011 naar Nederland teruggekeerd. De Marokkaanse rechter heeft in december 2011 de echtscheiding uitgesproken en het kind aan de vrouw toevertrouwd. De vrouw vorderde in hoger beroep dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter zou vernietigen en het kind aan haar zou toevertrouwen.

Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking kwamen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de vrouw geen belang had bij de vorderingen, aangezien het verblijf van het kind bij haar al was gesanctioneerd door zowel de Marokkaanse als de Nederlandse rechter. Het hof heeft daarom het hoger beroep verworpen en de kosten van de procedure gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

Arrest d.d. 13 november 2012
Zaaknummer 200.103.368/01)
(zaaknummer rechtbank: 130699/KG ZA 11-367)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.B. Flooren, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: voorheen mr. C.N. Noordzee, kantoorhoudende te Utrecht.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 30 januari 2012 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 februari 2012 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 13 maart 2012.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren:
1. Het vonnis van de voorzieningenrechter van 30 januari 2012 van de Rechtbank Groningen,
bekend onder zaaknummer 130699/ KG ZA 11-367 te vernietigen en alsnog zelf recht
doende, [kind 1] toe te vertrouwen aan de vrouw.
2. Te bepalen dat het teruggeleidingsverzoek van de man geldt als ingetrokken.
3. althans een zodanige beslissing te nemen als Uw Rechtbank in goede justitie vermeent te
behoren."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"appellante niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, hetzij haar vordering te ontzeggen, met veroordeling van appellante in de kosten van dit geding."
Vervolgens heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen.
De grieven
[appellante] heeft in het principaal appel twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter zijn geen grieven geformuleerd en ook is niet anderszins van bezwaren daartegen gebleken. Die feiten dienen daarmee in hoger beroep tot uitgangspunt. Samen met hetgeen verder is komen vast te staan en voor zover in hoger beroep nog relevant gaat het om het volgende.
2. Partijen zijn [in 2006] te [plaats] gehuwd uit welk huwelijk [in 2010] te [plaats] is geboren het thans nog minderjarige kind: [kind 1]. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [kind 1] uit.
3. Partijen zijn in september 2010 met [kind 1] naar Marokko vertrokken en verbleven bij de ouders van de man. Op 27 november 2010 is de vrouw met [kind 1] naar haar ouders gegaan die eveneens in Marokko wonen.
4. Bij beschikking van 27 juli 2011 heeft de Rechtbank Groningen het verzoek van de vrouw tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor een paspoort toegewezen. In augustus 2011 is de vrouw met [kind 1] naar Nederland teruggereisd.
5. Bij beschikking van 8 december 2011 heeft de Marokkaanse rechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en [kind 1] toevertrouwd aan de vrouw, waarbij tussen de man en [kind 1] een zorgregeling is vastgesteld. De echtscheiding is inmiddels geregistreerd in Nederland.
6. Volgens de man is de gewone verblijfplaats van [kind 1] Marokko. Op een verzoek van de man aan de Centrale Autoriteit tot terug geleiding van [kind 1] naar Marokko heeft de Centrale Autoriteit afwijzend beslist.
Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de Rechtbank ’s-Gravenhage het verzoek van de man om de terugkeer van [kind 1] naar Marokko te bevelen, afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
“Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd van Nederland in Marokko. Er is daarom geen sprake van het ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van de minderjarige als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Het verzoek van de vader ligt dan ook voor afwijzing gereed.”
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
7. In het onderhavige (spoed) kort geding vordert de vrouw dat het hof:
(a) [kind 1] zal toevertrouwen aan de vrouw;
(b) zal bepalen dat het teruggeleidingsverzoek van de man geldt als ingetrokken;
(c) een zodanige beslissing zal nemen als de rechtbank (het hof leest: het hof) in goede justitie vermeent te behoren.
8. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen.
Beoordeling
9. De grieven zijn opgeworpen om te komen tot toewijzing van de drie vorderingen zoals hierboven verwoord. Zelfs echter als de grieven terecht zouden zijn voorgedragen, zijn die vorderingen niet vatbaar voor toewijzing. Daartoe overweegt het hof het volgende.
10. De onder (c) genoemde vordering is niet toewijsbaar nu deze de daartoe vereiste bepaalbaarheid mist. De onder (b) genoemde vordering is evenmin voor toewijzing vatbaar nu inmiddels de behandeling van het verzoek tot teruggeleiding is afgerond waarbij in voor de vrouw gunstige zin is beslist. De vrouw mist daarom belang bij deze vordering.
11. Ten slotte vordert de vrouw dat het hof [kind 1] zal toevertrouwen aan de vrouw. Een dergelijke vordering behelst naar zijn aard een ordemaatregel. Daaraan heeft de vrouw geen behoefte, nu het verblijf van [kind 1] bij de vrouw reeds door zowel de Marokkaanse als de Nederlandse rechter feitelijk is gesanctioneerd. Voor zover de vrouw vaststelling van het hoofdverblijf van [kind 1] bij haar beoogt is een andere procedure daarvoor aangewezen en aanhangig.
Slotsom
12. Nu geen der vorderingen voor toewijzingen in aanmerking komt mist de vrouw belang bij de behandeling van de grieven en zal het hoger beroep worden verworpen bij gebrek aan een voldoende belang. Gezien de aard van het geschil en daar partijen voormalig echtgenoten zijn zal het hof de kosten van deze procedure compenseren in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwerpt het hoger beroep en compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat ieder der partijen haar eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs. A.H. Garos, voorzitter, J.D.S.L. Bosch en
G. Van Rijssen en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 november 2012 in bijzijn van de griffier.