ECLI:NL:GHLEE:2012:BY2542

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
6 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.549/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap na echtscheiding en ontslagvergoeding

In deze zaak gaat het om de verdeling van de gemeenschap na echtscheiding, waarbij de man vordert dat de ontslagvergoeding die de vrouw heeft ontvangen na de ontbinding van hun huwelijk, bij helfte wordt verdeeld. De vrouw ontving een ontslagvergoeding van haar werkgever na de beëindiging van haar dienstverband, maar de man stelt dat deze vergoeding deel uitmaakt van de te verdelen gemeenschap. Het hof oordeelt dat, anders dan in het Gouden handdruk-arrest, niet is komen vast te staan dat er vóór de echtscheiding overeenstemming bestond over de beëindiging van het dienstverband en de bijbehorende vergoeding. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de ontslagvergoeding buiten de gemeenschap valt, omdat er geen duidelijke afspraken waren gemaakt over de beëindiging van het dienstverband vóór de echtscheiding. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de man af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Arrest d.d. 6 november 2012
Zaaknummer 200.087.549/01
(zaaknummer rechtbank: 115903/HA ZA 10-83)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman, kantoorhoudende te Kampen,
die ook gepleit heeft,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.B. de Jong, kantoorhoudende te Hoogezand,
die ook gepleit heeft.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 31 maart 2010 en 16 februari 2011 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 mei 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 16 februari 2011 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 24 mei 2011.
De conclusie van de memorie van grieven ('conclusie van eis in hoger beroep') luidt:
"dat het Gerechtshof te Leeuwarden met een uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest:
I.
het vonnis waarvan hoger beroep wordt ingesteld, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen;
II.
alsnog [geïntimeerde] op grond van artikel 3:179 lid 2, zal veroordelen tot betaling van
€ 82.096,22, zijnde de helft van de vergoeding die zij inzake einde van dienstverband heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 april 2009;
alsmede
III.
[geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"Op grond van het bovenstaande is de vrouw van oordeel dat de vordering van de man dient te worden afgewezen met kosten rechtens,"
Voorts heeft [appellant] een akte uitlating producties genomen, waarna [geïntimeerde] een antwoordakte heeft genomen.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten onder overlegging van een pleitnota van de zijde van [appellant].
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft twee grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 1 van het bestreden vonnis d.d.
16 februari 2011 een aantal feiten vastgesteld. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. In deze zaak staat, mede gelet op hetgeen in dit hoger beroep als onweersproken is komen vast te staan, het volgende vast.
2.1. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Tijdens het huwelijk werkte [geïntimeerde] bij Cordis Europa N.V. (hierna: Cordis), en wel bij de vestiging van Cordis te Roden.
2.2. Op 17 oktober 2007 is een concept sociaal plan sluiting Cordis in Roden gepresenteerd ten behoeve van de herstructurering van Cordis zoals omschreven in de adviesaanvraag aan de ondernemingsraad.
2.3. Op 14 januari 2008 is het Sociaal Plan Cordis Europa N.V. gepubliceerd.
2.4. Bij beschikking van 16 december 2008 heeft de rechtbank Groningen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.5. [in 2009] is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6. Bij brief van 27 januari 2009 is [geïntimeerde] door haar toenmalige werkgever op de hoogte gesteld van het voornemen de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.7. Bij beschikking van 7 april 2009 heeft de rechtbank Groningen onder meer het volgende overwogen:
" Verdeling van de huwelijksgemeenschap
(…)
Partijen verschillen nu nog van mening over de verdeling van de gelden, schulden en tegoeden, te weten
(…)
* de ontslagvergoeding bij beëindiging van het dienstverband van de vrouw.
(…)
Bij gebrek aan wetenschap over de omstandigheden waaronder aanspraak gemaakt kan of zal moeten worden gemaakt op en over de hoogte van een te ontvangen ontslagvergoeding bij beëindiging van het dienstverband van de vrouw, laat de rechtbank deze vergoeding voor de verdeling buiten beschouwing.
(…)"
2.8. Bij beschikking van 23 april 2009 heeft de kantonrechter te Assen de arbeidsovereenkomst tussen Cordis en [geïntimeerde] ontbonden per 1 augustus 2009.
2.9. [geïntimeerde] is daarbij conform het Sociaal Plan een vergoeding toegekend ten bedrage van € 164.192,43.
2.10. Van dit bedrag heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 140.000,- gestort in een stamrecht BV.
Het geschil en de beoordeling daarvan in eerste aanleg
3. [appellant] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de onverdeelde vergoeding inzake einde dienstverband van [geïntimeerde] ex artikel 3:179 lid 2 BW bij helfte tussen partijen te verdelen;
II. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen en heeft de kosten van de procedure gecompenseerd.
Met betrekking tot de grieven
5. Grief I houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 3.3.1. van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen:
"Uit de beschikking van 7 april 2009 kan de rechtbank niet afleiden dat daarin is beslist dat de ontslagvergoeding tot de verdelen boedel behoorde. (…)"
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank Groningen in haar beschikking van 7 april 2009 impliciet heeft beslist (zie hiervoor onder 2.7.) dat de ontslagvergoeding verdeeld moet worden. Nu [geïntimeerde] hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld, heeft deze beslissing kracht van gewijsde gekregen, aldus [appellant].
6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in de beschikking van 7 april 2009 niet kan worden gelezen dat de rechtbank Groningen heeft beslist dat de ontslagvergoeding tussen partijen verdeeld moet worden. De rechtbank heeft integendeel overwogen dat partijen van mening verschillen over (onder meer) de verdeling van de ontslagvergoeding. Bij gebreke van duidelijkheid over de omstandigheden waaronder deze aanspraak kan of zal moeten worden gemaakt en over de hoogte van een te ontvangen ontslagvergoeding bij beëindiging van het dienstverband van [geïntimeerde], heeft de rechtbank deze vergoeding voor de verdeling buiten beschouwing gelaten.
7. Grief I faalt derhalve.
8. Grief II is gericht tegen rechtsoverweging 3.3.3. van het bestreden vonnis, alwaar de rechtbank het volgende heeft overwogen:
"Een aanspraak krachtens een door een bedrijf vastgesteld sociaal plan is alleszins vergelijkbaar met een toekomstige aanspraak op een AOW-uitkering, of een aanspraak op een nog niet opengevallen erfenis, of een aanspraak op toekomstig loon. Wanneer zulke aanspraken eerst gerealiseerd (kunnen) worden op een moment waarop er geen gemeenschap van goederen meer bestaat, valt het resultaat van die aanspraken niet meer in de boedel."
[appellant] stelt zich met een beroep op het 'Gouden handdruk'-arrest (HR 22 maart 1996, LJN: ZC2025) op het standpunt dat de aanspraak op de ontslagvergoeding reeds tijdens het huwelijk van partijen is ontstaan, zodat de na de ontbinding van het huwelijk door [geïntimeerde] ontvangen ontslagvergoeding, als niet verknocht in de zin van art. 1:94 lid 3 BW, in de te verdelen gemeenschap valt.
9. [geïntimeerde] stelt primair dat deze toekomstige aanspraak buiten de gemeenschap valt en subsidiair dat deze vergoeding aan haar verknocht is, omdat deze strekt tot inkomenssuppletie na de ontbinding van het huwelijk. Zij doet hierbij onder meer een beroep op HR 17 oktober 2008, LJN: PE9080 en rechtbank Den Haag 25 juni 2009, LJN: BK1170.
10. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Bij de beantwoording van de vraag of de ná de ontbinding van het huwelijk aan [geïntimeerde] toegekende ontslagvergoeding in de gemeenschap valt, is bepalend of de aanspraak op deze vergoeding (in statu nascendi) aanwezig was vóór de echtscheiding. Tegenover de stelling van [appellant] dat deze aanspraak reeds op
17 oktober 2007 (zie hiervoor onder 2.2.), althans op 14 januari 2008 (zie hiervoor onder 2.3.) is ontstaan, heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het in die periode nog onzeker was of en wanneer haar dienstverband beëindigd zou worden. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] dit nader toegelicht. Zij was werkzaam bij de facilitaire dienst. Aangezien lange tijd sprake was van een mogelijke doorstart met een klein onderzoeksteam, zou het dienstverband met [geïntimeerde] mogelijk worden voortgezet. [geïntimeerde] heeft pas bij brief van
27 januari 2009 vernomen dat haar dienstverband zou worden beëindigd. Haar collega bij de facilitaire dienst is in dienst van Cordis gebleven. Een en ander is door [appellant] niet betwist.
11. Anders dan in de casus van het Gouden handdruk-arrest is in casu derhalve niet komen vast te staan dat vóór de echtscheiding in zoverre overeenstemming bestond tussen Cordis en [geïntimeerde], dat het dienstverband binnen afzienbare tijd zou worden beëindigd en dat daartegenover een vergoeding zou staan. De omstandigheid dat tijdens het huwelijk van partijen een Sociaal Plan in verband met de sluiting van Cordis te Roden is opgesteld, kan, mede gelet op het door [geïntimeerde] gestelde, niet als zodanige overeenstemming worden aangemerkt. Dat [geïntimeerde] twee weken na de inschrijving van de echtscheiding meergenoemde brief d.d. 27 januari 2009 (zie hiervoor onder 2.6.) heeft ontvangen, is naar het oordeel van het hof op zich onvoldoende om aan te nemen dat reeds vóór de echtscheiding overeenstemming tussen Cordis en [geïntimeerde] was bereikt omtrent de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Nadere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken. Reeds hierop stuit de vordering van [appellant] af.
12. Het hof komt derhalve niet toe aan de vraag of de ontslagvergoeding al dan niet verknocht is. Evenmin behoeft het hof in te gaan op de vraag of de ontslagvergoeding al dan niet strekt tot toekomstige inkomens- en pensioensuppletie. Ook komt het hof niet toe aan de stelling van [appellant], zo al relevant, dat [geïntimeerde] de ontslagvergoeding weliswaar grotendeels in een stamrecht BV heeft gestort, doch dat er feitelijk geen sprake is van inkomenssuppletie, aangezien zij sinds juli 2009 werkzaam is bij het Provinciehuis Drenthe.
13. Ook grief II faalt derhalve.
14. Het hof gaat aan het bewijsaanbod van [appellant] voorbij, nu hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden.
De slotsom
15. Het vonnis d.d. 16 februari 2011 waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, dienen zij elk de eigen kosten van het geding in hoger beroep te dragen.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 16 februari 2011 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in dier voege dat elke partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, voorzitter, M.M.A. Wind en W.Th. Braams en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 november 2012 in bijzijn van de griffier.