Arrest d.d. 6 november 2012
Zaaknummer 200.102.853/01
(zaaknummer rechtbank: 82943 / HA ZA 10-846)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.J.L.M. Johannink, kantoorhoudende te Coevorden,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Meijer, kantoorhoudende te Haarlem.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 19 januari 2011 en 18 januari 2012 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 17 februari 2012 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van de hiervoor genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 20 maart 2012.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest te vernietigen de vonnissen van 19 januari 2011 en 18 januari 2012 door de rechtbank Assen tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde], eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in dit appel, alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, Althans deze vorderingen aan hem te ontzeggen als zijnde ongegrond, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, met bepaling dat geïntimeerde de wettelijke vertragingsrente over de proceskosten aan appellante zal vergoeden."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"middels een beslissing uitvoerbaar bij voorraad, appellante niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vorderingen van appellante alle af te wijzen, met veroordeling van appellante in de kosten van dit geding."
Ten slotte heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft negen grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.4. van genoemd vonnis van 18 januari 2012 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Aangevuld met enkele feiten, die in hoger beroep zijn komen vast te staan, gaat het om het volgende.
2. [appellante] en [geïntimeerde] zijn vanaf [1987] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd geweest. Er bestond tussen hen geen gemeenschap van goederen. Het huwelijk is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking [in september 2006] in de registers van de burgerlijke stand [in oktober 2006] ontbonden.
3. [geïntimeerde] was eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan [adres] (hierna te noemen: de woning). Na het vertrek van [geïntimeerde] heeft [appellante] de woning nog tot eind 2006 bewoond. Nadat ook [appellante] de woning had verlaten heeft [geïntimeerde] de woning te koop gezet.
4. Op de woning rustten hypothecaire zekerheden ten behoeve van de SNS Bank en de Postbank.
5. [appellante] heeft tegenover [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2007 aanspraak op alimentatie. In de betaling van de alimentatie is van meet af aan een achterstand ontstaan. [geïntimeerde] is niet vrijwillig tot betaling overgegaan en [appellante] heeft een deel van de alimentatie door middel van het treffen van executoriale maatregelen ingevorderd.
6. [appellante] heeft op 21 augustus 2007 ter verzekering van de betaling van haar vordering op [geïntimeerde] wegens achterstallige alimentatie executoriaal beslag gelegd op de woning.
7. In de zomer van 2008 heeft [geïntimeerde] de woning verkocht aan [koper] voor een bedrag van € 330.000,-, waarbij als leveringsdatum 21 november 2008 was overeengekomen.
8. Om de woning vrij van beslagen te kunnen leveren heeft [geïntimeerde] [appellante] verzocht het beslag vrijwillig op te heffen. [appellante] heeft dat geweigerd.
9. Daarop heeft [geïntimeerde] [appellante] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen en gevorderd [appellante] te veroordelen het beslag op de woning op te heffen. De voorzieningenrechter heeft de vordering bij vonnis van 4 december 2008 afgewezen.
10. [geïntimeerde] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Bij arrest van 2 februari 2010 heeft het hof [appellante] alsnog veroordeeld tot opheffing en/of royement van het beslag.
11. Levering van de woning aan [koper] heeft geen doorgang gevonden. De woning is op verzoek van SNS Bank, houdster van het recht van eerste hypotheek, eind 2010 executoriaal verkocht voor een bedrag van € 200.000,-. Bij brief van 3 januari 2011 heeft SNS Bank partijen medegedeeld dat na verkoop van de woning op de leningen met de nummers 94.35.00.869 en 86.49.01.054 nog schulden van respectievelijk € 44.715,67 en € 14.645,15 resteerden.
Het geschil in eerste aanleg
12. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank gevorderd:
A. een verklaring voor recht af te geven dat [appellante] door het beslag op de woning niet voor 21 november 2008 vrijwillig op te heffen tegenover hem onrechtmatig heeft gehandeld;
B. te bepalen dat [appellante] om die reden tegenover hem aansprakelijk is voor en tevens gehouden is tot vergoeding van de schade die hij hierdoor heeft geleden of nog zal lijden, te begroten op € 45.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te begroten bedrag, dan wel te bepalen dat de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend bij wet.
13. [appellante] heeft verweer gevoerd en betwist dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag op de woning niet vrijwillig op te heffen.
14. De rechtbank heeft bij vonnis van 18 januari 2012 voor recht verklaard dat [appellante] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag niet voor 21 november 2008 vrijwillig op te heffen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat [appellante] jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] hierdoor heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Wijziging van eis?
15. Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen bij de rechtbank op 4 mei 2011 blijkt dat [geïntimeerde] zijn vordering door middel van een mondelinge mededeling ter zitting heeft gewijzigd, onderscheidenlijk vermeerderd in die zin dat hij een schadevergoeding van € 130.000,- vordert, zijnde het verschil tussen het bedrag dat hij bij de verkoop van de woning aan [koper] zou hebben ontvangen en de opbrengst van de executoriale verkoop.
16. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.4. van het vonnis van 18 januari 2012 overwogen dat [geïntimeerde] zijn grondslag voor (de hoogte van) de schadevergoeding in deze zin wil aanpassen.
17. [appellante] is met grief 7 opgekomen tegen deze overweging van de rechtbank en heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] niet de grondslag van de vordering heeft gewijzigd, maar het bedrag van de vordering heeft verhoogd. Volgens [appellante] kunnen wijziging van de grondslag van de vordering en vermeerdering van de hoogte van de vordering alleen bij conclusie of akte geschieden. De rechtbank had naar haar mening de vermeerdering van eis dan ook buiten beschouwing moeten laten.
18. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 130 lid 1 Rv is bepaald dat eiser bevoegd is zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk, bij conclusie of akte ter rolle, te veranderen of te vermeerderen. De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. De rechter beslist, partijen gehoord, zo spoedig mogelijk.
19. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling valt op te maken dat de eis van een geschrift zich laat verklaren doordat de omvang van het geschil voor alle betrokkenen duidelijk moet vastliggen (zie Parlementaire Geschiedenis Herziening Burgerlijk Procesrecht blz. 322).
20. Het hof stelt voorop dat de rechtbank in het midden heeft gelaten of zij de wijziging/vermeerdering van eis heeft toegestaan. Daardoor is niet zonder meer duidelijk op basis waarvan de rechtbank heeft beslist. Kennelijk is de rechtbank aan de wijziging/vermeerdering van eis voorbij gegaan, nu zij heeft beslist op basis van de vordering zoals geformuleerd in de dagvaarding en de zaak voor de vaststelling van de hoogte van de schade verwezen naar de schadestaatprocedure.
21. Verder dient naar het oordeel van het hof te worden voorbij gegaan aan de wijziging/vermeerdering van eis, nu [geïntimeerde] zijn eis niet zoals voorgeschreven schriftelijk bij conclusie of akte heeft gewijzigd, onderscheidenlijk vermeerderd. Gelet op hetgeen [geïntimeerde] in zijn memorie van antwoord naar voren heeft gebracht, lijkt dat inmiddels ook het standpunt van [geïntimeerde] te zijn.
Het hof zal derhalve recht doen op basis van de vorderingen zoals die door [geïntimeerde] in de dagvaarding in eerste aanleg zijn geformuleerd.
22. Grief 7 slaagt in zoverre.
Verdere bespreking van de grieven
23. Met een ongenummerde grief komt [appellante] op tegen het vonnis van de rechtbank van 19 januari 2011. Zij is van mening dat de rechtbank direct al bij vonnis van 19 januari 2011 [geïntimeerde] niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vordering, dan wel de vordering had moeten afwijzen. Het feit dat de rechtbank informatie wenste over de door haar in dit vonnis geformuleerde rechtsvraag geeft volgens [appellante] aan dat [geïntimeerde] niet voldoende heeft gesteld ter onderbouwing van zijn vordering.
24. Het hof overweegt allereerst dat een ontoereikende onderbouwing van de vordering, zoals [appellante] heeft gesteld, niet kan leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring, maar hooguit tot een afwijzing van de vordering. Verder overweegt het hof dat het vonnis van 19 januari 2011 een tussenvonnis is, waarbij de rechtbank een comparitie na antwoord heeft gelast voor het verstrekken van inlichtingen door partijen en het beproeven van een minnelijke regeling. De grief miskent dat de wetgever in artikel 131 Rv als uitgangspunt heeft genomen dat na de conclusie van antwoord een comparitie van partijen wordt bevolen, tenzij de rechter oordeelt dat de zaak daarvoor niet geschikt is. Bij de beoordeling van de vraag of een zaak al dan niet geschikt is voor een comparitie komt de betrokken rechter een ruime mate van vrijheid toe.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank de haar toekomende beoordelingruimte niet op een juiste wijze heeft ingevuld. Het feit dat in artikel 21 Rv partijen worden verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, neemt niet weg dat bij de betrokken rechter behoefte kan bestaan aan nadere informatie. Met het oog daarop voorzien de artikelen 22 en 131 Rv in een mogelijkheid tot het inwinnen van inlichtingen. Het enkele feit dat de betrokken rechter een inlichtingencomparitie gelast wil dan ook niet zonder meer zeggen dat eiser zijn vordering niet voldoende heeft onderbouwd.
25. De grief slaagt niet.
26. De grieven 1 tot en met 6, grief 7 voor het overige en de grieven 8 en 9, die zijn gericht tegen het vonnis van 18 januari 2012, leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor.
27. De rechtbank heeft geoordeeld dat de veroordeling van [appellante] door het hof bij arrest van 2 februari 2010 tot opheffing/royering van het beslag op de woning noodzakelijkerwijs met zich brengt dat de eerdere weigering van [appellante] om op verzoek van [geïntimeerde] vrijwillig tot opheffing van het beslag over te gaan tegenover [geïntimeerde] als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Aan het verweer van [appellante] dat haar weigering het beslag op te heffen niet onrechtmatig was, omdat [geïntimeerde] wel aan [appellante] had kunnen betalen, maar dat niet wenste te doen is de rechtbank voorbij gegaan. Volgens de rechtbank moet er vanuit worden gegaan dat het hof die afweging reeds in zijn overwegingen heeft betrokken (rechtsoverweging 5.3.).
28. Het hof onderschrijft dat oordeel niet. Bij de beantwoording van de vraag of [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [geïntimeerde] door het beslag op de woning niet op te heffen, ondanks het feit dat de hypothecaire schulden op de woning hoger waren dan de te realiseren verkoopopbrengst, is naar het oordeel van het hof mede van belang of [geïntimeerde] over mogelijkheden beschikte de aan [appellante] verschuldigde alimentatie te betalen, maar weigerde dat te doen. In dat geval kan in beginsel niet worden gesproken van misbruik van bevoegdheid door [appellante] en in de gegeven omstandigheden ook niet van onrechtmatigheid.
29. In dat kader vormt het feit dat het hof in kort geding bij arrest van 2 februari 2010 heeft gelast het beslag op te heffen een aanwijzing voor misbruik van bevoegdheid door [appellante], maar doorslaggevend is dat niet. Aan het arrest van het hof komt namelijk geen gezag van gewijsde toe (vgl. HR 16 december 1994, LJN: ZC1583, NJ 1995, 213). Verder is van belang dat het hof in dat arrest niet uitdrukkelijk is ingegaan op de vraag of [geïntimeerde] de aan [appellante] verschuldigde alimentatie wel had kunnen betalen, maar dat weigerde. Het hof heeft slechts vastgesteld dat [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij geen mogelijkheden heeft voor een regeling en dat hij evenmin beschikt over een ander verhaalsobject waarop [appellante] haar alimentatievordering kan verhalen. Het hof heeft daar aan toegevoegd dat [geïntimeerde] heeft aangekondigd dat hij wijziging van de vastgestelde alimentatie gaat verzoeken (zie rechtsoverweging 1).
30. [geïntimeerde] heeft inderdaad om nihilstelling, dan wel verlaging van de partneralimentatie van destijds € 2.845,- verzocht, maar de rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 31 maart 2010 afgewezen. Het hof heeft deze beschikking in hoger beroep bij beschikking van 28 april 2011 bekrachtigd. Daarbij heeft het hof het volgende overwogen:
"9. Niet in geschil is dat man zijn tandartsenpraktijk heeft verkocht per 1 oktober 2008. Evenmin is in geschil dat de man een uitkering uit zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangt die is gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25%. Uit de specificaties van 2009 blijkt dat de man 25% van de daguitkering van € 391,08 bruto ontvangt, oftewel € 2.973,84 bruto per maand. Uit de specificaties van 2010 blijkt dat de man 25% van de uitkering van € 396,95 bruto ontvangt, oftewel € 3.018,47 bruto per maand.
(…)
11. Het is het hof - evenals de rechtbank- niet gebleken dat ondanks dat de man voor 25% arbeidsongeschikt is verklaard, hij feitelijk volledig arbeidsongeschikt is. Weliswaar heeft de man stukken in het geding gebracht waaruit zijn klachten blijken en waaruit blijkt dat hij beperkt is in zijn functioneren, maar daaruit is niet (voldoende) duidelijk geworden dat de man volledig arbeidsongeschikt is en dat hij daarom genoodzaakt was zijn praktijk te verkopen.
(…)
12. Nu de man stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen, had het - zoals het procesreglement ook voorschrijft - op zijn weg gelegen om nadere gegevens over zijn inkomen dat door de vrouw bestreden wordt, over te leggen om zijn stelling te onderbouwen. De man heeft echter onvoldoende inzicht gegeven in zijn inkomensgegevens.
(…)
13. De aankoop van de woning in Spanje door de man nadat hij zijn praktijk heeft verkocht, wijst op het tegendeel van de stelling van de man dat hij vanaf de verkoop alleen nog inkomsten heeft uit voornoemde verzekering.
(…)
14. In aanmerking nemende dat de vrouw de door de man gestelde financiële situatie betwist, dat de gestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet voldoende is aangetoond en dat de man onvoldoende inkomensgegevens heeft ingebracht terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet genoeg inkomen genereert of kan genereren om de bij beschikking van 18 augustus 2009 vastgestelde onderhoudsbijdrage aan de vrouw te betalen. Het hof ziet derhalve ook geen aanleiding om de door de man te betalen bijdrage te wijzigen."
31. Met het oordeel van het hof in de beschikking van 28 april 2011 is in rechte komen vast te staan dat [geïntimeerde] over voldoende middelen beschikte om de verschuldigde alimentatie te betalen. Het niet betalen van de alimentatie vloeit dan ook niet voort uit betalingsonmacht, maar uit betalingsonwil. [geïntimeerde] heeft op dat punt in de onderhavige procedure geen relevant verweer gevoerd. Onder de hiervoor weergegeven omstandigheden kan de weigering van [appellante] om het beslag op de woning op te heffen dan ook niet als misbruik van bevoegdheid en niet als onrechtmatig worden gekwalificeerd.
Slotsom
33. Het vonnis van de rechtbank van 18 januari 2012 dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] en zullen alsnog worden afgewezen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep. Voor compensatie van de kosten op grond van het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn, ziet het hof onder de gegeven omstandigheden geen aanleiding.
De kosten in eerste aanleg worden aan de zijde van [appellante] begroot op € 70,- aan griffierecht en € 1.788,- (2 punten, tarief IV, € 894,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat. In hoger beroep worden de kosten begroot op € 101,12 aan explootkosten, € 291,- aan griffierecht en € 1.631,- (1 punt, tarief IV, € 1.631,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente over de proceskosten zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat het hof een betalingstermijn van twee weken zal bepalen.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank van 18 januari 2012;
en opnieuw rechtdoende wijst de vorderingen alsnog af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van de kosten van de procedure die zijn vastgesteld op:
- in eerste aanleg € 70,- aan griffierecht en € 1.788,- voor salaris van de advocaat;
- in hoger beroep € 101,12 aan explootkosten, € 291,- aan griffierecht en € 1.631,-voor salaris van de advocaat;
- een en ander vermeerderd met de wettelijke rente indien en voor zover betaling van deze proceskostenveroordeling niet binnen twee weken na betekening van dit arrest zal hebben plaatsgevonden;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. K.M. Makkinga, voorzitter, G. van Rijssen en B.J.H. Hofstee en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 6 november 2012 in bijzijn van de griffier.