ECLI:NL:GHLEE:2012:BY0441

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-0640-12 en 24-0641-12
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na ondergane detentie en vrijspraak in verband met het shakenbabysyndroom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 17 oktober 2012 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding na ondergane detentie. Verzoekster, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten in verband met een strafzaak, vroeg een schadevergoeding van € 10.340,- voor de schade die zij had geleden door haar detentie. De rechtbank had eerder een vergoeding van € 540,- toegekend voor de kosten van het indienen en de behandeling van het verzoekschrift, maar het overige verzoek was afgewezen. De verzoekster was vrijgesproken van de aan haar verweten feiten, maar de rechtbank had in haar beoordeling van het verzoek om schadevergoeding de onschuldpresumptie geschonden door zich opnieuw uit te laten over de schuld van verzoekster.

Het hof oordeelde dat er wel gronden van billijkheid waren om schadevergoeding toe te kennen, ondanks dat de rechtbank had geoordeeld dat er geen bewijs was voor de schuld van verzoekster. Het hof erkende de psychische schade die verzoekster had geleden door de voorlopige hechtenis en de gevolgen daarvan voor haar gezin. Het hof kende uiteindelijk een schadevergoeding toe van € 3.290,-, bestaande uit een vergoeding voor de dagen in voorlopige hechtenis en de kosten van de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep. Het verzoek om vergoeding van reiskosten werd afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie en de gevolgen van voorlopige hechtenis voor de betrokkenen. Het hof stelde vast dat de detentie van verzoekster niet alleen financiële schade had veroorzaakt, maar ook emotionele en sociale gevolgen had, die niet los te zien waren van de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Raadkamernummers: 24-0640-12 en 24-0641-12
Parketnummer eerste aanleg: 07-607296-08
Raadkamernummer eerste aanleg: 11-741 en 11-742
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking d.d. 17 oktober 2012 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige raadkamer, op het hoger beroep tegen een beschikking ex artikel 89 en 591a van het Wetboek van Strafvordering d.d. 29 februari 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad op een verzoek van:
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats]
verschenen in persoon en bijgestaan door haar advocaat mr. D.G. Nagel, advocaat te Almere-Buiten.
De beschikking waarvan beroep
De rechtbank heeft bij voormelde beschikking verzoekster een vergoeding toegekend van
€ 540,- voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift en het meer of anders verzochte afgewezen.
De inhoud van het verzoek
Verzoekster vraagt vergoeding ten laste van de Staat voor de schade welke zij ten gevolge van ondergane detentie in een strafzaak heeft geleden ten bedrage van € 10.340,-, nader gespecificeerd als volgt:
3 dagen politiecel x € 350,-
35 dagen Huis van Bewaring x € 250,-
Voorts vraagt verzoekster een vergoeding voor de gemaakte kosten voor de indiening en de behandeling in raadkamer van het verzoekschrift.
In openbare raadkamer heeft verzoekster het verzoek aangevuld en vergoeding gevraagd voor de kosten van de advocaat voor de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep en haar eigen reiskosten in verband met het bijwonen van die behandeling.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verzoekster is blijkens akte d.d. 27 maart 2012 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormelde beschikking in hoger beroep gekomen.
De behandeling in raadkamer
Het hof heeft in openbare raadkamer van 3 oktober 2012 gehoord de advocaat-generaal alsmede verzoekster en haar advocaat.
Voorts heeft het hof gezien de stukken, waaronder het verzoekschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken.
De beoordeling van het hoger beroep
Het hof verstaat dat geen hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 29 februari 2012 voor zover daarbij een vergoeding is toegekend op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering voor de kosten voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift.
Verzoekster voert aan dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding zich opnieuw heeft uitgelaten over de eventuele schuld van verzoekster aan de haar ten laste gelegde feiten. Nu verzoekster daarvan bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 10 mei 2011 is vrijgesproken, heeft de rechtbank daarmee in strijd gehandeld met de in artikel 6, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde onschuldpresumptie. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bestaan er in dit geval wel gronden van billijkheid voor het toekennen van een schadevergoeding. Verzoekster heeft vanaf 23 augustus 2008 tot en met 1 oktober 2008 in voorlopige hechtenis verbleven. Zij heeft ter zake van deze ten onrechte ondergane hechtenis schade geleden. Verzoekster heeft tijdens de kritieke situatie van haar dochter niet de mogelijkheid gehad bij haar te zijn. Zij heeft door de voorlopige hechtenis kostbare tijd verloren die zij met haar dochter had kunnen doorbrengen. Verzoekster heeft gedurende de voorlopige hechtenis ook niet vrijelijk en zonder politietoezicht voor haar dochter kunnen zorgen en met artsen kunnen spreken. Dat heeft haar als moeder psychisch erg geraakt.
De gevolgen van de voorlopige hechtenis zijn verstrekkend. Door de voorlopige hechtenis heeft verzoekster ook een stempel opgedrukt gekregen. Mensen denken toch 'waar rook is, is vuur'. De oudste dochter van verzoekster en haar zes maanden geleden geboren zoontje zijn beiden ook uit huis gehaald. In openbare raadkamer heeft verzoekster aangevoerd dat met name dit stempel voor haar aanleiding vormt om een hogere vergoeding te verzoeken dan de forfaitaire bedragen.
De advocaat-generaal stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank in de bestreden beslissing terecht heeft geoordeeld dat er in dit geval geen gronden van redelijkheid en billijkheid aanwezig zijn om een vergoeding toe te kennen. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de gronden die zijn aangevoerd om een hogere dan een forfaitaire vergoeding toe te kennen daartoe onvoldoende zijn.
Bij de beoordeling van de vraag of er in dit geval gronden van billijkheid aanwezig zijn om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan, staat voorop dat de strafzaak van verzoekster is geëindigd door het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad d.d. 10 mei 2011, waarbij verzoekster is vrijgesproken van de aan haar verweten feiten. De onschuldpresumptie die op grond van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als uitgangspunt dient te worden gehanteerd, brengt mee dat de rechter bij de beoordeling van het verzoek geen oordeel mag geven over de eventuele schuld van verzoekster aan de verweten feiten.
De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade die verzoekster ten gevolge van de ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden afgewezen en onder verwijzing naar hetgeen daarbij naar hetgeen in het vonnis van 10 mei 2011 is overwogen, geoordeeld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn tot toekenning van de door verzoekster als gevolg van ondergane voorlopige hechtenis geleden schade.
Het hof citeert hierna de relevante passages uit het (straf)vonnis.
"De rechtbank is dan ook van oordeel dat (…) kan worden vastgesteld dat menselijk handelen, te weten het met kracht heen en weer schudden van [de baby], de oorzaak is geweest van het bij haar aangetroffen hersenletsel en dat dit menselijk handelen in een periode van maximaal enkele dagen voordat [de baby] werd opgenomen (…) heeft plaatsgevonden.
(…….)
De rechtbank overweegt dat verdachte en medeverdachte [de vader] bij de behandeling ter terechtzitting op 26 april 2011 hebben verklaard dat het in de dagen voorafgaande aan de ziekenhuisopname van [de baby] niet is voorgekomen dat er andere personen bij haar aanwezig waren en dat er geen momenten zijn geweest waarop [de baby] niet onder het toezicht van verdachte en/of medeverdachte [de vader] stond. In die dagen was, zo heeft medeverdachte [de vader] verklaard, altijd één van hen beiden bij [de baby]. De rechtbank acht het mitsdien hoogst onaannemelijk dat een andere persoon dan verdachte en/of medeverdachte [de vader] [de baby] met kracht heen en weer heeft geschud met uiteindelijk fataal gevolg en aldus hebben verdachte en/of medeverdachte [de vader] feitelijk de mogelijkheid gehad deze handelingen te hebben verricht."
(…..)
De rechtbank is van oordeel dat de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen er niet toe dwingen dat verdachte de dader was en niet medeverdachte [de vader]. Daarmee blijft in het ongewisse wat zich in de dagen voordat [de baby] werd opgenomen in het ziekenhuis heeft afgespeeld in de woning van verdachte en medeverdachte [de vader]. Onder die omstandigheden ontbreekt het overtuigende bewijs dat verdachte [de baby] met kracht heen en weer heeft geschud waardoor het hersenletsel aan haar is toegebracht en zij uiteindelijk is overleden."
Gelijkluidende overwegingen hebben geleid tot de vrijspraak in het geval van de medeverdachte in de strafzaak, tevens appellant van de afwijzende beslissing op zijn schadeverzoek van de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat ook in een geval zoals het onderhavige, waarin de vrijspraak is gebaseerd op de omstandigheid dat niet is vast te stellen wie van beide verdachten het door de rechtbank vastgestelde strafbare feit heeft begaan, in beginsel een schadevergoeding voor ondergane voorlopige hechtenis op haar plaats is. Immers, uit de beslissingen van de rechtbank vloeit voort, nu kennelijk ook geen bewijs is gevonden voor medeplegen, dat in ieder geval in het geval van één van beide verzoekers zou worden gehandeld in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie, wanneer op de grond, dat niet duidelijk is geworden wie van beiden het feit heeft gepleegd, geen vergoeding zou worden toegekend.
Er zijn naar het oordeel van het hof dan ook wel gronden van billijkheid aanwezig om tot toekenning van schadevergoeding over te gaan.
Uit het onderzoek in openbare raadkamer is - voor zover hier van belang - verder het navolgende gebleken:
- verzoekster is op 23 augustus 2008 aangehouden en in een politiecel in verzekering gesteld in verband met verdenking van een strafbaar feit;
- verzoekster is op 26 augustus 2008 in bewaring gesteld;
- verzoeker is op 1 oktober 2008 in vrijheid gesteld;
- verzoekster heeft tengevolge van voormelde voorlopige hechtenis schade geleden;
- verzoekster heeft bij schrijven ingekomen op 31 mei 2011, derhalve tijdig, een verzoek tot schadevergoeding en een
verzoek tot vergoeding van kosten van het indienen van het verzoek ingediend.
Verzoekster voert als belangrijkste argument voor toekenning van een hoger bedrag dan de forfaitaire bedragen voor in voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen aan, dat zij door deze kwestie een stempel opgedrukt heeft gekregen dat haar blijft achtervolgen. Het hof is van oordeel dat voor zover verzoekster een stempel opgedrukt heeft gekregen, dit losstaat van de voorlopige hechtenis maar onlosmakelijk is verbonden met hetgeen de rechtbank in het vonnis d.d. 10 mei 2011 heeft overwogen, te weten dat de rechtbank het hoogst onaannemelijk acht dat een andere persoon dan [de moeder] of dhr. [de vader] [de baby] met kracht heen en weer heeft geschud met uiteindelijk fataal gevolg.
De omstandigheid dat de voorlopige hechtenis verzoekster heeft belemmerd in het contact met haar ernstig zieke en stervende dochtertje is niet los te zien van het gegeven, dat het ernstige strafbare feit zich heeft afgespeeld in de beslotenheid van het gezin en dat ten aanzien van de toedracht en de schuldvraag onvoldoende is duidelijk geworden.
Het hof acht daarom geen termen aanwezig om de hoogte van de als gevolg van ondergane voorlopige hechtenis geleden immateriële schade te waarderen boven de gebruikelijk hiervoor gehanteerde tarieven van vóór en na 1 september 2008, te weten € 95,- / € 105,- per dag in verzekering op een politiebureau doorgebracht, en € 70,- / € 80,- per dag in het huis van bewaring doorgebracht.
De kosten van de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep worden vergoed overeenkomstig hetgeen ter zake gebruikelijk is, en wel tot een bedrag van € 265,-.
Het verzoek tot vergoeding van de reiskosten van verzoekster in verband met de behandeling van het verzoekschrift in hoger beroep wordt bij gebrek aan een wettelijke grondslag afgewezen.
Gelet op het vorenstaande zal het hof aan verzoekster de navolgende vergoeding toe kennen:
a. voor schade tengevolge van voorlopige hechtenis geleden:
3 dagen politiebureau ad € 95,- € 285,-
35 dagen HvB waarvan 6 dagen ad € 70,- € 420,-
en 29 dagen ad € 80,- € 2.320,-
€ 3.025,-
b. kosten behandeling verzoekschrift in hoger beroep € 265,-
Totaal € 3.290,-
De beschikking
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij aan verzoekster ten laste van de staat op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafrecht een vergoeding van € 540,- is toegekend in de kosten voor het indienen en de behandeling van het verzoekschrift;
kent aan verzoekster [verzoekster] toe een vergoeding ten laste van de Staat ten bedrage van € 3.290,-;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mr. H.J. Deuring als voorzitter, mrs. A. Dijkstra en W.M. van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier voornoemd.