4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 220, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kan belasting worden geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken, die niet in hoofdzaak tot woning dienen, al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
4.2 Belanghebbende voert aan dat hij aan de onroerende zaak slechts het noodzakelijk onderhoud pleegt. Voor zover in deze stelling moet worden gelezen dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij de onroerende zaak niet gebruikt overweegt het Hof het volgende. Volgens vaste rechtspraak dient onder het begrip “gebruik” te worden verstaan: het metterdaad bezigen van een onroerende zaak ter bevrediging van de eigen behoefte (vgl. Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 767, LJN AA2318, BNB 1999/5). De vraag of er sprake is van gebruik dient te worden beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden. Vaststaat dat belanghebbende af en toe op het terrein aanwezig is om onderhoud te plegen. Deze beheershandelingen moeten naar het oordeel van het Hof worden opgevat als gebruik in de zin van de Gemeentewet.
4.3 Op grond van artikel 2, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) in verbinding met de artikelen 220c en artikel 220d, lid 1, aanhef en onderdeel e van de Gemeentewet wordt bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen buiten aanmerking gelaten de waarde van natuurterreinen waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die beheerd worden door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen.
4.4 Tussen partijen is in geschil of de in deze uitzonderingsbepaling genoemde beperking tot natuurterreinen die worden beheerd door rechtspersonen, in strijd is met het verbod op discriminatie, neergelegd in artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1, lid 1, van het Eerste protocol bij het EVRM, danwel met artikel 1 van de Grondwet.
4.5 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de in 4.4 vermelde verdragsbepalingen verboden behandeling, moet worden vooropgesteld dat deze verdragsbepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2003, nr. 37.755, LJN AF9678).
4.6 Het buiten beschouwing laten van de waarde van natuurterreinen is aanvankelijk in de vorm van een vrijstelling opgenomen in het zevende lid van artikel 273 van de Gemeentewet (oud), door aanvaarding van het amendement van het kamerlid Kieft c.s. bij de behandeling van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 9538, nummer 37, Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608). Bij de behandeling van het ontwerp van laatstgenoemde wet in de vergadering van de Eerste Kamer op 22 december 1970 (bladzijde 280 van genoemde kamerstukken) heeft Staatssecretaris van Financiën Grapperhaus op de vraag uit de Kamer - kort gezegd - of de onderhavige vrijstelling eventueel kan worden uitgebreid tot natuurterrein die niet door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden beheerd, maar door particulieren, onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Het begrip “natuurterrein” is niet zo gemakkelijk te omschrijven. Wanneer het be-heer plaatsvindt door een specifieke organisatie, die zich het behoud van het natuur-schoon ten doel stelt, is er wel extra waarborg, dat de vrijstelling beperkt blijft tot echte natuurterreinen. Dit is ook de bedoeling van het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Kieft, dat in de Tweede Kamer is ingediend. Het bosschap vraagt om een soepele hantering van die beperking. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt, omdat bij rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in het algemeen is gedacht aan bij voorbeeld de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, het Gelders Landschap, het Hollands Landschap en dergelijke verenigingen.
Wanneer men de kring wat ruimer trekt, zou men ook een welwillend standpunt kunnen innemen tegenover bijvoorbeeld een stichting waarin particuliere terreinen zijn ingebracht ten einde de vrijstelling deelachtig te worden.
(…)
Ik wil dus nog eens mijn gedachten laten gaan over de vraag van de geachte afge-vaardigde of het mogelijk is in de algemene maatregel van bestuur een soepel stand-punt, zoals door de geachte afgevaardigde wordt bepleit, op te nemen.”