ECLI:NL:GHLEE:2012:BX6574

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.095.961/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst van geldlening tussen broer en zus met betrekking tot verjaring en terugbetaling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde], broer en zus, over een overeenkomst van geldlening. [geïntimeerde] heeft in 2002 aan [appellante] twee bedragen geleend, met de afspraak dat de terugbetaling zou plaatsvinden zodra [appellante] over middelen beschikte, zoals uitbetaling van een spaarplan. [appellante] heeft echter nagelaten de lening terug te betalen, wat leidde tot een rechtszaak. In eerste aanleg heeft de rechtbank Leeuwarden de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met uitzondering van de buitengerechtelijke kosten. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij drie grieven heeft ingediend, onder andere over de uitleg van de overeenkomst en het beroep op verjaring.

Het hof heeft de grieven van [appellante] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de overeenkomst duidelijk was en dat [geïntimeerde] mocht verwachten dat [appellante] de lening zou terugbetalen zodra zij over middelen beschikte. Het hof heeft ook geoordeeld dat het beroep van [appellante] op verjaring niet opging, omdat zij opzettelijk het bestaan van de schuld en de opeisbaarheid daarvan heeft verborgen gehouden. Het hof heeft [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Arrest d.d. 4 september 2012
Zaaknummer 200.095.961/01
(zaaknummer rechtbank: 108241 / HA ZA 10-987)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudende te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr.drs. A.M. Slootweg, kantoorhoudende te Veenendaal.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 17 augustus 2011 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 oktober 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 25 oktober 2011. Bij tussenarrest van 6 december 2011 heeft het hof een comparitie na aanbrengen bepaald op 14 maart 2012. Deze comparitie is niet gehouden. Vervolgens heeft [appellante] van grieven gediend.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"dat het gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Het vonnis van 17 augustus 2011 door de rechtbank te Leeuwarden tussen partijen onder
rolnummer 108241/ HA ZA 10-987 gewezen, vernietigt en, opnieuw recht doende, zulks
met aanvulling en/of verbetering van gronden, de vorderingen van geïntimeerde afwijst;
II. Geïntimeerde veroordeelt in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het ingestelde hoger beroep ongegrond zal worden verklaard althans dat appellante
niet-ontvankelijk wordt verklaard althans dat haar vorderingen integraal worden afgewezen en dat appellante bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - zal worden veroordeeld tot de kosten van dit geding en de voorgaande procedure."
Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vaststaande feiten.
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
1.1. [geïntimeerde] en [appellante] zijn broer en zus. [appellante] verkeerde in de zomer van 2008 in financiële problemen. [geïntimeerde] en zijn (thans overleden) vader hebben aan [appellante] geld geleend. [geïntimeerde] heeft op 8 juli 2002 een geldbedrag geleend van
€ 2.756,81 en in augustus 2002 een bedrag van € 4.117,61.
1.2. Met betrekking tot deze geldlening is een op 12 januari 2003 ondertekende schuldbekentenis opgemaakt waarin is overeengekomen dat de schuld van [appellante] zal worden verrekend met het ABC Spaarplan welke medio juli 2003 tot uitbetaling komt, aangevuld met de wettelijke rente over uitstaande periode. Voorts is opgenomen: "Indien de uitbetaling van het ABC Spaarplan niet toereikend zal zijn, komen wij overeen dat wanneer [appellante] weer vast werk heeft, de restantschuld zal worden afgelost met een bedrag van € 150,-- en wel (…).
1.3. [appellante] is niet terugbetaling van de geleende geldsom overgegaan.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. [geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden. Hij heeft gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.901,02 met wettelijk rente vanaf 1 november 2010 tot de dag van volledige betaling en veroordeling in de kosten van de procedure. [appellante] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen met uitzondering van de in het gevorderde begrepen buitengerechtelijke kosten.
De behandeling van de grieven
3. Grief I houdt in dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat de lening opeisbaar was vanaf het moment dat het ABC spaarplan tot uitkering zou komen en dat bij het sluiten van de overeenkomst niet bekend was wanneer dit zou zijn.
In grief II wordt geklaagd dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 heeft bepaald dat er na de uitkering van het ABC Spaarplan een verplichting is ontstaan tot het betalen van maandelijkse aflossingen.
Grief III bevat de klacht dat de rechtbank heeft overwogen dat het door [appellante] gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
De grieven I en II
4. In de kern genomen betreft de rechtsvraag die in de grieven I en II besloten ligt, de vraag naar de uitleg van de overeenkomst.
5. Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, LJN: AG4158). Bij de uitleg dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval.
6. In deze zaak gaat het om een geldlening in de familiesfeer. Als onweersproken staat vast dat [appellante] in de periode waarin de lening werd versterkt in financieel moeilijke omstandigheden verkeerde en dat haar (inmiddels overleden) vader en broer, [geïntimeerde] haar wilden helpen, waartoe zij haar ieder een geldbedrag hebben geleend. Het hof overweegt dat de overeenkomst van verbruikleen van geld enerzijds de uitlener verplicht aan de lener een som geld te verstrekken, maar dat de lener zich anderzijds verbindt om dit geld op enig moment aan de uitlener terug te betalen. In dit licht bezien is dan ook de door [appellante] ter comparitie van partijen in eerste aanleg gemaakte opmerking "ik heb mijn broer nooit gezegd dat ik de lening zou terugbetalen" niet relevant en een miskenning van het karakter van de verbruikleenovereenkomst. Het vloeit immers van rechtswege voort uit dit type overeenkomst dat op enig moment tot terugbetaling wordt overgegaan. Anders dan [appellante] bij het hof ingang wil doen vinden is het daarbij niet zo dat de uitlener om terugbetaling van het geleende bedrag moet vragen; uitgangspunt dient te zijn dat op de afgesproken datum terugbetaling dient plaats te vinden.
7. Naar 's hofs oordeel volgt uit de overeenkomst dat [geïntimeerde], gelet op de door partijen op 12 januari 2003 ondertekende schuldbekentenis, van [appellante] mocht verwachten dat zij op het moment dat het ABC spaarplan aan haar zou worden uitgekeerd, dit bedrag zou aanwenden voor aflossing van haar schuld aan
[geïntimeerde]. Indien [appellante] het op enig moment uitgekeerde bedrag niet heeft aangewend voor voldoening aan de overeenkomst, had zij de "restantschuld" in ieder geval moeten aflossen op het moment dat zij vast werk had.
8. Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat de overeenkomst tussen partijen moet worden uitgelegd in de zin dat zodra [appellante] over middelen beschikte, en dat zou onder meer het geval zijn als het ABC spaarplan aan haar zou worden uitgekeerd, zij het geleende bedrag zou terugbetalen. Daarbij is niet van belang of [geïntimeerde] haar, al dan niet bij herhaling, heeft gevraagd of het al zover was. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde], onweersproken, heeft gesteld dat hij zijn zuster "niet het vel over de neus" wilde trekken en dat hij om die reden heeft gewacht om de vordering te incasseren.
9. De grieven I en II falen.
10. Grief III
Strikt genomen richt deze grief zich slechts tegen het oordeel van de rechtbank dat het door [appellante] gedane beroep op verjaring naar maatstaven van billijkheid onaanvaardbaar is. Mede gelet op de algemene toelichting zal het hof dit ruimer opvatten en ingaan op het beroep op (bevrijdende) verjaring. Artikel 3.307 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Belangrijk onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep wordt gevormd door de datum waarop de vordering opeisbaar is geworden, nu die datum immers bepalend is voor het moment waarop de verjaringstermijn is gaan lopen.
11. Waar de schuldeiser over het algemeen op de hoogte pleegt te zijn van het moment waarop het recht op nakoming opeisbaar wordt ligt dat in het onderhavige geval anders. Weliswaar staat als datum in de overeenkomst opgenomen dat het ABC spaarplan medio 2003 tot uitkering zou komen, maar gelet op de strekking van de overeenkomst, is deze datum niet als vaststaand ([appellante] heeft immers de facto ook op een ander moment dan medio 2003 om uitkering verzocht) en evenmin als enige bepalende factor aan te merken.
12. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [appellante] het ABC spaarplan in 2003 (voortijdig) heeft beëindigd en dat zij in februari 2003 vast werk heeft gevonden. Van beide feiten heeft zij [geïntimeerde] niet op de hoogte gebracht en evenmin heeft zij daarin aanleiding gezien - en dit in strijd met de aard en strekking van de gesloten geldleenovereenkomst zoals door het hof onder rechtsoverweging 4 tot en met 7 uitgelegd - om tot aflossing van haar schuld aan [geïntimeerde] over te gaan. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat, indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de verjaringstermijn zoals [appellante] stelt medio 2003 is gaan lopen, zich een situatie voordoet als weergegeven in artikel 3.320 BW welk artikel bepaalt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voortloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken. Art. 3:321 lid 1 aanhef en onder f BW bepaalt dat een grond voor verlenging van de verjaring bestaat tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar die opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. Het hof verwijst terzake naar de parlementaire geschiedenis van dit artikel, waar in de MvT. Inv. deze bepaling als volgt is toegelicht: (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1412): "De schuldenaar die " het bestaan van de schuld" opzettelijk voor de schuldeiser verborgen houdt, zal zich een beroep op verlenging van de verjaring moeten laten welgevallen. Het zelfde behoort te gelden in geval van het opzettelijk verborgen houden van de verschijning van het onzekere tijdstip of de vervulling van de voorwaarde, wanneer hij dit tijdstip of de vervulling kent, maar de schuldeiser niet."
13. Het hof gaat, bij gebrek aan onderbouwing, voorbij aan [appellante]'s stelling dat er geen sprake was van (opzettelijk) verzwijgen van haar kant. Zonder nadere toelichting en onderbouwing, die ontbreken, vermag het hof niet in te zien hoe het geen mededeling doen van de uitkering van het ABC spaarplan en het vinden van een vaste werkkring door [appellante] anders kan worden aangemerkt dan als verzwijging van de voor [geïntimeerde] relevante wetenschap dat de voorwaarden waaronder tot aflossing zal worden overgegaan in werking zijn getreden.
14. Gelet op het voorgaande kan het hof de vraag of een beroep op verjaring in dit geval (anderszins) in de weg wordt gestaan door de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing laten.
15. De grief kan geen doel treffen.
De slotsom
16. De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep
(wat betreft de te liquideren kosten van de advocaat aan de zijde van [geïntimeerde]) te begroten op 1 punt in tarief I.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 632,-- overeenkomstig het liquidatietarief en op € 284,-- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mrs. K.M. Makkinga, voorzitter, W. Breemhaar en I. Tubben en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 4 september 2012 in bijzijn van de griffier.