ECLI:NL:GHLEE:2012:BX4376

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.068.395/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en de ontvanger in het kader van budgetbeheer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil over onverschuldigde betaling. De Ontvanger van de Belastingdienst Haaglanden had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Groningen, waarin was beslist dat de gemeente Groningen, in het bijzonder de Groningse Kredietbank, het bedrag van € 4.948,03 dat per vergissing door de Belastingdienst was overgemaakt, namens de cliënt [geïntimeerde 2] had ontvangen. De zaak had zijn oorsprong in een overeenkomst van budgetbeheer tussen de gemeente en [geïntimeerde 2], waarbij de kredietbank was gemachtigd om alle inkomsten van [geïntimeerde 2] in ontvangst te nemen.

De rechtbank had geoordeeld dat de gemeente het bedrag namens [geïntimeerde 2] had ontvangen, waardoor [geïntimeerde 2] als ontvanger in de zin van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek werd aangemerkt. De Ontvanger vorderde primair terugbetaling van de gemeente en subsidiair van [geïntimeerde 2]. Het hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de kredietbank als vertegenwoordiger van [geïntimeerde 2] had gehandeld. De Ontvanger's argument dat de kredietbank als ontvanger moest worden aangemerkt, werd verworpen.

Het hof concludeerde dat de Belastingdienst, ongeacht de wetenschap van de vertegenwoordiging, de betaling aan de kredietbank moest beschouwen als een betaling aan [geïntimeerde 2]. De grief van de Ontvanger faalde, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De Ontvanger werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de gemeente waren begroot op € 1.052,00. Dit arrest werd uitgesproken op 19 juni 2012.

Uitspraak

Arrest d.d. 19 juni 2012
Zaaknummer: 200.068.395
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de Ontvanger van de Belastingdienst Haaglanden,
gevestigd en kantoorhoudende te ‘s-Gravenhage,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: de Ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper,
tegen
1. de gemeente Groningen, in het bijzonder de Groningse Kredietbank,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.V. van Ophem,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
niet verschenen,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 10 februari 2010 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 mei 2010 heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de gemeente en [geïntimeerde 2] tegen de zitting van 15 juni 2010. Bij memorie van grieven heeft de Ontvanger één grief aangevoerd, die door de gemeente bij memorie van antwoord is bestreden. Tegen de niet verschenen [geïntimeerde 2] is verstek verleend. Ten slotte hebben de Ontvanger en de gemeente de stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1. Het hof gaat uit van de feiten die de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.9 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, nu daartegen geen grieven zijn gericht.
Deze feiten komen, voor zover thans van belang, op het volgende neer.
(i) In het jaar 2007 was tussen de gemeente – meer in het bijzonder de gemeentelijke kredietbank - en [geïntimeerde 2] een overeenkomst van budgetbeheer van kracht, waarop onder meer de volgende bepalingen van toepassing waren:
“ De cliënt machtigt hierbij de bank om alle huidige en toekomstige inkomsten, daaronder eventueel begrepen een recht op kinderbijslag en vakantiegeld, namens de cliënt in ontvangst te nemen en al het nodige ter uitvoering hiervan te verrichten. (…)
De bank verplicht zich om overeenkomstig het gestelde budgetteringsplan periodiek aan de cliënt een bedrag voor huishoudelijke uitgaven ter beschikking te stellen. Na een daartoe gericht verzoek van de cliënt kan (kunnen) in onderling overleg (een) extra bedrag(en) ter beschikking worden gesteld.”
(ii) De Belastingdienst heeft begin juni 2007 bij vergissing een bedrag van € 4.948,03 overgemaakt op bankrekening 27733790. Dit is een bankrekeningnummer van de gemeente, meer in het bijzonder van de gemeentelijke kredietbank, waarop ook alle verdere inkomsten van [geïntimeerde 2] in het kader van het budgetbeheer binnen kwamen. [geïntimeerde 2] had dit nummer eerder aan de Belastingdienst opgegeven als dat van de rekening waarop eventuele belastingteruggaven aan haar moesten worden voldaan.
(iii) In overleg met [geïntimeerde 2] heeft de kredietbank genoemd bedrag enkele weken later aan haar doorbetaald.
2. In dit proces vordert de Ontvanger primair van de gemeente en subsidiair van [geïntimeerde 2] terug hetgeen de Belastingdienst als voormeld onverschuldigd heeft betaald.
Daarbij is tussen de Ontvanger en de gemeente in discussie of de onverschuldigde betaling heeft plaatsgevonden aan de gemeente dan wel aan [geïntimeerde 2]. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis beslist dat de gemeente het bedrag namens [geïntimeerde 2] in ontvangst heeft genomen en dat laatstgenoemde daarom heeft te gelden als “ontvanger” in de zin van artikel 6: 203 BW. Dientengevolge heeft de rechtbank de (primaire) vordering tegen de gemeente afgewezen en de subsidiaire vordering tegen [geïntimeerde 2] toegewezen.
3. Tegen deze beslissing is de grief van de Ontvanger gericht. In de toelichting daarop bestrijdt hij “dat het enkele feit” dat [geïntimeerde 2] de kredietbank had gemachtigd alle inkomsten voor haar in ontvangst te nemen, meebrengt dat niet de kredietbank, maar [geïntimeerde 2] heeft te gelden als ontvanger van het bedrag. Hij betoogt dat voor het aanmerken van de kredietbank als ontvanger in de zin van voormelde wetsbepaling - als (direct, onmiddellijk) vertegenwoordiger van [geïntimeerde 2] – nodig geweest was dat de Ontvanger wetenschap van deze vertegenwoordiging heeft gehad. Hij betwist dat de kredietbank deze wetenschap aannemelijk heeft gemaakt.
4. Het standpunt van de Ontvanger wordt verworpen.
Uit de hierboven onder 1 (i) geciteerde bepalingen van de tussen [geïntimeerde 2] en de kredietbank gesloten overeenkomst blijkt dat laatstgenoemde geldbedragen als de onderhavige ontving als direct en onmiddellijk vertegenwoordiger van [geïntimeerde 2]. Of en zo ja, in hoeverre de Belastingdienst daarvan ten tijde van de onder 1 (ii) bedoelde overmaking wetenschap had, is irrelevant. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat zodanige wetenschap bij haar ontbrak en dat zij meende (rechtstreeks) op een rekening van [geïntimeerde 2] te betalen, heeft de overschrijving op de rekening van de kredietbank als een betaling aan [geïntimeerde 2] te gelden (H.R. 29 januari 2010, NJ 2010, 70). Daarmee is [geïntimeerde 2], en niet de kredietbank c.q. de gemeente, aan te merken als “de ontvanger” van wie ingevolge artikel 6: 203 BW het onverschuldigd betaalde bedrag kan worden teruggevorderd.
De grief faalt.
5. Het hof passeert het slechts in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod van de Ontvanger. Het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd. De Ontvanger dient, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten te worden veroordeeld.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak begroot op € 420,= voor vast recht en € 632,= voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, H.Warnink en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 juni 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.