ECLI:NL:GHLEE:2012:BX2619

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.094.318/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van schenkingen en huwelijkse voorwaarden in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om de verrekening van schenkingen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De partijen, [appellant] en [geïntimeerde], waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van gemeenschap van goederen inhielden. De appellant stelde dat schenkingen van de moeder van de geïntimeerde in de verrekening betrokken moesten worden, terwijl de geïntimeerde betoogde dat deze schenkingen niet onder de huwelijkse voorwaarden vielen. Het hof oordeelde dat de schenkingen, die op een gezamenlijke rekening waren gestort, niet automatisch het karakter van een schenking veranderden door de overboeking naar die rekening. Het hof concludeerde dat de schenkingen niet in de verrekening moesten worden betrokken, omdat deze niet onder het aanwezige vermogen vielen zoals bedoeld in artikel 1:143 lid 3 BW. Het hof liet beide partijen toe tot bewijslevering over de hoogte van de schenkingen en de consumptie daarvan. Daarnaast werd de appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de geïntimeerde, rekening houdend met de waardevermeerdering van gezamenlijke rekeningen en andere financiële verplichtingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in geschillen over schenkingen en huwelijkse voorwaarden.

Uitspraak

Arrest d.d. 24 juli 2012
Zaaknummer 200.094.318/01
(zaaknummer rechtbank: 76337 / HA ZA 09-853)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.A. Huijgen, kantoorhoudende te Amsterdam.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 17 februari 2010, 26 mei 2010 en 1 december 2010 door de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 28 februari 2011 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van
6 december 2011.
[geïntimeerde] heeft bij exploot van 16 september 2011 op de voet van artikel 126 Rv [appellant] een vervroegde roldatum aangezegd.
[appellant] heeft op 8 november 2011 een memorie van grieven genomen, waarvan de conclusie luidt:
"dat het gerechtshof vernietigt de vonnissen waarvan beroep en [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 29.698,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van deze memorie, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad; kosten rechtens."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en tevens incidenteel geappelleerd met als conclusie:
bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen:
In principaal beroep
I. dat de vorderingen van de man in het hoger beroep worden afgewezen zulks met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
In incidenteel beroep
I. dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van EUR 60.122,15, althans een bedrag dat uw Hof rechtens juist en rechtvaardig acht, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de uitspraak in eerste aanleg (28 januari 2011), althans vanaf een datum dat uw Hof juist en rechtvaardig acht;
II. de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep, inclusief volgens het op het moment van uitspraak daarvoor geldende tarief;
III. dat de bij RVS afgesloten spaarrekening met het polisnummer 96034063 zonder nadere verrekening aan de vrouw wordt toegedeeld.
[appellant] heeft bij memorie van antwoord in het incidenteel appel verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het gerechtshof Leeuwarden de grieven van [geïntimeerde] verwerpt en haar vorderingen in beroep afwijst, één en ander uitvoerbaar bij voorraad; kosten rechtens."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel zes grieven opgeworpen en [geïntimeerde] in het incidenteel appel twee.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. Partijen zijn op 21 oktober 1994 met elkaar gehuwd, nadat zij op 20 oktober 1994 huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen. In de akte van huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
"Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (…)
Artikel 5
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, (…) worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieder netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
(…)
Artikel 8
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van de netto-inkomsten uit arbeid van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd."
2. Het huwelijk tussen partijen is ontbonden op 25 september 2008 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Assen van 13 augustus 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
Het geschil in hoger beroep
3. In hoger beroep heeft het geschil zich toegespitst op de volgende punten, de schenkingen van [moeder van geïntimeerde] (verder te noemen [moeder van geïntimeerde]), de over 2007 in Nederland en Polen door [appellant] betaalde belastingen, de voorlopige teruggaaf 2008, de waardevermeerdering van de Cumulentrekening en de bedragen die per saldo over en weer moeten worden betaald. Het hof zal deze punten achtereenvolgens bespreken. Daarbij zal het hof, nu daarover tussen partijen overeenstemming bestaat, evenals de rechtbank uitgaan van 1 januari 2008 als peildatum.
De schenkingen van [moeder van geïntimeerde]
4. [appellant] heeft zich met grief I gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de schenkingen van [moeder van geïntimeerde], de moeder van [geïntimeerde], niet in de verdeling betrokken behoren te worden, omdat artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden uitsluitend betrekking heeft op overgespaarde inkomsten uit arbeid en niet op verrekening van andere bronnen van inkomsten of de verrekening van vermogen (r.o. 4.20. vonnis 26 mei 2010). Verder heeft hij betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de schenkingen niet zijn gedaan onder het bedingen van een uitsluitingsclausule in dit geval geen rol speelt (r.o. 4.21. vonnis 26 mei 2010). Naar de opvatting van [appellant] heeft [moeder van geïntimeerde] diverse bedragen aan [geïntimeerde] en hem gezamenlijk geschonken en zijn deze schenkingen in de loop der jaren voor een belangrijk deel door hen gezamenlijk geconsumeerd. Voor zover de schenkingen nog niet zijn geconsumeerd dienen die schenkingen volgens hem thans op grond van artikel 1:141, lid 3 BW bij helfte tussen hen te worden verdeeld. De wet maakt geen onderscheid naar herkomst van het aanwezige vermogen en de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, aldus [appellant]. Bij de toepassing van die bepaling speelt naar zijn mening evenmin een rol of de schenkingen ook aan hem zijn gedaan.
Grief II keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] de beweerde hoogte van de schenkingen niet heeft betwist (r.o. 2.13. vonnis 1 december 2010). Hij heeft benadrukt dat hij de schenking van f. 30.000,- , gedaan op 11 mei 1997 en een schenking van f. 8.000,- op 6 juli 1998 (productie 13 bij dagvaarding) ook al in eerste aanleg heeft bestreden.
Grief V borduurt voort op de grieven I en II en heeft daardoor geen zelfstandige betekenis.
De grieven I, II en V komen in aanmerking voor gezamenlijke bespreking.
5. Het hof stelt vast dat [moeder van geïntimeerde] diverse schenkingen heeft gedaan door middel van overboeking van bedragen naar de gezamenlijke bankrekening van [geïntimeerde] en [appellant] met het nummer 13.50.07.372.
6. Het verweer van [geïntimeerde] dat door een gerechtelijke erkentenis van [appellant] ter comparitie bij de rechtbank van 22 april 2010 de hoogte van de schenkingen is komen vast te staan, zal het hof passeren. Voor een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv is vereist dat een of meer stellingen van de wederpartij uitdrukkelijk worden erkend. [appellant] heeft ter comparitie verklaard: "Wij hebben dat geld samen geschonken gekregen." Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] daarmee wel erkend dat schenkingen hebben plaatsgevonden, maar heeft hij de hoogte van het geschonken bedrag niet erkend. Ook niet wanneer deze verklaring van [appellant] wordt gelezen in relatie tot de voorafgaande passage in het proces-verbaal van de comparitie. De voorafgaande verklaring van [geïntimeerde] is niet voldoende eenduidig, omdat daarin over verschillende bedragen wordt gesproken en over verschillende schenkingen. [appellant] heeft bovendien gesproken over dat geld en niet over dat bedrag.
7. De schenking van f. 8.000,- op 6 juli 1998 heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond door het in het geding brengen van een bankafschrift van [moeder van geïntimeerde] van 6 juli 1998 (productie 49).
Waar het betreft de beweerde schenking van f. 30.000,- (€ 13.613,41) op 11 mei 1997 heeft [geïntimeerde] een "aangiftebiljet voor het recht van schenking" van de Belastingdienst (productie 13) overgelegd dat enkel door haarzelf is ondertekend. De handtekening van [moeder van geïntimeerde] onder dit stuk ontbreekt. Met betrekking tot deze beweerde schenking ontbreekt voorts een bewijs van betaling. Naar het oordeel van het hof is deze schenking dan ook vooralsnog niet komen vast te staan. Nu [geïntimeerde] bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat
[moeder van geïntimeerde] op 11 mei 1997 een bedrag van f. 30.000,- heeft geschonken zal het hof haar toelaten tot het bewijs daarvan.
8. De overige schenkingen heeft [appellant] niet bestreden. Het hof komt daarmee voorlopig tot een totaalbedrag aan schenkingen van [moeder van geïntimeerde] van f. 8.000,- (€ 3.630,24, 6 juli 1998, 4 juli 1998 volgens rekeningafschrift) + f. 8.000,- (€ 3.630,24, 12 mei 1999) + f. 8.000,- (€ 3.630,24, 23 juni 2000) + f. 8.000,- (€ 3.630,24, 21 mei 2001) + € 4.000,- (27 mei 2002) + € 4.000,- (7 mei 2003) + € 4.200,- (16 september 2004) + € 4.200,- (11 augustus 2005) + € 50.000,- (13 februari 2006) = € 80.920,96.
9. Op grond van artikel 1:133 lid 2 BW, dat is opgenomen in Titel 8, Huwelijkse voorwaarden, Afdeling 2, paragraaf 1, Algemene regels voor verrekenbedingen, heeft de verplichting tot verrekening onder andere geen betrekking op vermogen dat krachtens schenking wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit. Het is het hof niet gebleken dat partijen bij huwelijkse voorwaarden van deze bepaling zijn afgeweken. Daarom speelt het feit dat de schenkingen niet hebben plaatsgevonden onder het maken van een uitsluitingsclausule als bedoeld in artikel 1:134 BW in dit verband geen rol.
10. De vraag naar de reikwijdte van artikel 1:141 lid 3 BW die partijen verdeeld houdt moet naar het oordeel van het hof dan ook aldus worden beantwoord dat onder het "alsdan aanwezige vermogen" niet is begrepen het vermogen dat krachtens schenking is verkregen en het vermogen dat is ontstaan uit de vruchten van de schenking. Het argument van [appellant] dat het praktisch nut van het in artikel
1:143 lid 3 BW neergelegde bewijsvermoeden dan zeer beperkt is, snijdt geen hout, omdat van de verrekenplicht alleen de in artikel 1:133 lid 2 BW genoemde vermogensbestanddelen zijn uitgezonderd. Naast de onverteerde inkomsten uit arbeid kunnen dan ook nog andere vermogensbestanddelen voor verrekening in aanmerking komen.
11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat thans de vraag moet worden beantwoord aan wie de schenkingen zijn gedaan, aan [geïntimeerde] of aan [geïntimeerde] en [appellant] gezamenlijk. Aangezien [appellant] zich op het standpunt heeft gesteld dat de schenkingen voor de helft aan hem zijn gedaan en hij daar in het kader van deze verdeling rechtsgevolgen aan verbonden wenst te zien, rust op hem op grond van de hoofdregel van bewijsrecht neergelegd in artikel 150 Rv het bewijs van de aan dat standpunt ten grondslag liggende feiten en/of omstandigheden.
12. In overeenstemming met deze hoofdregel heeft de rechtbank [appellant] opgedragen te bewijzen dat [moeder van geïntimeerde] de onderhavige schenkingen mede aan [appellant] heeft gedaan. In reactie hierop heeft [appellant] in zijn akte van 23 juni 2010 aangevoerd dat de schenkingen op de gezamenlijke rekening van partijen zijn gestort en niet onmiddellijk, noch na verloop van tijd naar een afzonderlijke rekening van [geïntimeerde] zijn overgeboekt. Verder heeft hij gesteld dat van
[moeder van geïntimeerde] geen medewerking valt te verwachten bij het door hem te leveren bewijs. Op basis hiervan heeft de rechtbank [appellant] niet in zijn bewijs geslaagd geacht.
13. Naar het oordeel van het hof kan het feit dat de schenkingen op een gezamenlijke rekening van [geïntimeerde] en [appellant] zijn gestort een aanwijzing vormen dat de genoemde bedragen mede aan [appellant] zijn geschonken, maar een afdoend bewijs is dat niet. Door het enkele overboeken van de geschonken bedragen naar een gezamenlijke rekening verandert namelijk niet zonder meer het karakter van de schenking. Derhalve is [appellant] ook naar het oordeel van het hof niet geslaagd in het opgedragen bewijs.
Het hof zal [appellant] niet nogmaals toelaten tot bewijslevering op dit punt, omdat [appellant] in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd en evenmin een specifiek bewijsaanbod heeft gedaan. Zeker gezien hetgeen de rechtbank heeft overwogen naar aanleiding van het door [appellant] bijgebrachte bewijs kon [appellant] in hoger beroep niet volstaan met een algemeen bewijsaanbod.
14. [appellant] heeft daarnaast gesteld dat de schenkingen in de loop der jaren zijn geconsumeerd en onder andere zijn opgegaan aan gezamenlijke skivakanties, zeilvakanties en dergelijke. [geïntimeerde] heeft erkend dat een bedrag van € 2.000,- is besteed aan de kosten van de gezamenlijke huishouding.
Het hof zal [appellant] toelaten tot het bewijs van zijn standpunt dat de schenkingen door partijen zijn geconsumeerd. Voor zover de schenkingen mochten zijn geconsumeerd dienen zij niet in de verrekening te worden betrokken.
De belastingen 2007
15. [appellant] komt met grief III op tegen de rechtsoverwegingen 4.28. en 4.29. van het vonnis van 26 mei 2010, voor zover daarbij zijn vordering tot verrekening van door hem betaalde belastingschulden is afgewezen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft hij verwezen naar brieven van zijn registeraccountant, [registeraccountant] (verder te noemen [registeraccountant]) van 12 oktober 2009 (productie 19) en van 8 juni 2010 (productie 48). Hieruit blijkt volgens [appellant] dat er op de peildatum in Polen een belastingschuld van € 51.284,- bestond en in Nederland een belastingschuld van € 2.597,-.
16. Het hof stelt vast dat in de brief van [registeraccountant] van 12 oktober 2009 melding wordt gemaakt van een in 2007 in Polen ontstane belastingschuld van € 51.248,-. Ter onderbouwing van deze schuld zijn bij de brief een brief van Ernst & Young van 19 augustus 2008 inzake de aangifte inkomstenbelasting 2007 (productie 21), een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2007 (productie 22) en een viertal in het Pools opgestelde stukken (producties 24, 25, 26 en 27) overgelegd. Deze vier stukken zijn niet in het Nederlands vertaald. Productie 26 is een in het Pools opgesteld bankafschrift van de bankrekening van [appellant] bij een Poolse bank. Van de producties 24, 25 en 27 vallen voor het hof de status en de inhoud niet vast te stellen. Door niet voor een vertaling zorg te dragen heeft [appellant] zowel [geïntimeerde], als de rechtbank en het hof de mogelijkheid onthouden kennis te nemen van de inhoud van deze stukken. Nu in het civiele proces de Nederlandse taal, met uitzondering van de Friese taal, de rechtstaal is moet dan ook aan deze stukken worden voorbij gegaan. De enkele bevestiging van [registeraccountant] bij brief van 8 juni 2010 (productie 48) dat de in zijn brief van 12 oktober 2009 genoemde bedragen aan per 1 januari 2008 in Polen en Nederland verschuldigde belastingen juist zijn acht het hof niet toereikend. Het gaat er om dat de wederpartij, de rechtbank en het hof zelf de juistheid van de inhoud van deze stukken kunnen controleren.
Derhalve moet worden geoordeeld dat niet valt vast te stellen of en zo ja hoeveel [appellant] in Polen aan belasting heeft betaald. Aangezien de brief van Ernst & Young van 19 augustus 2008 en de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2007 kennelijk op deze Poolse stukken zijn gebaseerd, kan naar het oordeel van het hof in het kader van deze verrekening aan beide stukken evenmin betekenis worden toegekend.
Het hof ziet geen aanleiding [appellant] alsnog in de gelegenheid te stellen de stukken in de Poolse taal te laten vertalen. In de procedure in eerste aanleg is door [geïntimeerde] bij herhaling aangegeven dat zij de Poolse taal niet machtig is. [appellant] heeft niet gereageerd op haar verzoek om voor een vertaling van deze stukken te zorgen.
17. Grief III faalt.
De voorlopige teruggaaf 2008
18. Met grief IV betoogt [appellant] onder verwijzing naar de brieven van [registeraccountant] van 12 oktober 2009 en 8 juni 2010 dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een voorlopige belastingteruggaaf 2008 van totaal € 5.100,- die hem toekomt en die de belastingdienst in 2008 op een rekening van [geïntimeerde] heeft uitbetaald. Van haar kant heeft [geïntimeerde] gesteld dat het door de belastingdienst uitgekeerde bedrag aan haar toekomt. Volgens haar heeft [appellant] zijn stellingen niet voldoende onderbouwd.
19. Uit de voorlopige aanslag teruggaaf 2008 (productie 41), aanslagnummer [nummer], blijkt dat de belastingdienst een voorlopige teruggaaf aan [appellant] heeft toegekend van € 6.118,-. Omgerekend over twaalf maanden komt dit neer op afgerond € 510,- per maand. Uit de als productie 40 overgelegde rekeningafschriften van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer], welke rekening ten name van staat van [appellant] en/of [geïntimeerde], blijkt dat de belastingsdienst maandelijks onder vermelding van genoemd aanslagnummer € 510,- naar deze rekening heeft overgeboekt.
Nu deze betalingen allemaal hebben plaatsgevonden na de peildatum komt de vordering van [appellant] voor toewijzing in aanmerking.
20. De grief IV slaagt.
De Cumulentrekening
21. Onder grief I heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de waardestijging van de Cumulentrekening niet heeft verrekend, nu de waardestijging het gevolg is van door partijen gezamenlijk gedane investeringen. Volgens haar hebben partijen maandelijks f. 200,- op deze rekening gestort. [appellant] heeft onder verwijzing naar de brief van [registeraccountant] van 12 oktober 2009 gesteld dat de waardevermeerdering van deze rekening inderdaad tussen partijen moet worden verdeeld, waarbij volgens hem moet worden uitgegaan van de datum van verdeling.
22. Het hof is met partijen van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 141, lid 3 BW, de waardevermeerdering van deze op naam van [appellant] staande rekening vanaf de datum van het huwelijk tot de peildatum verrekend moet worden. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom op dit onderdeel afgeweken zou moeten worden van de overeengekomen peildatum. Het vorenstaande komt er op neer dat [appellant] (€ 24.718,- - € 1.682,-) : 2 = € 11.518,- aan [geïntimeerde] dient te vergoeden.
23. Grief I van [geïntimeerde] treft doel.
Het saldo van de te verrekenen bedragen
24. Met grief VI komt [appellant] op tegen de berekening door de rechtbank van het bedrag waar partijen ieder recht op hebben (rechtsoverwegingen 2.25. tot en met 2.28.).
25. Het hof stelt voorop dat [appellant] door niet aan te sluiten bij de overwegingen van de rechtbank, maar door een eigen berekening te presenteren het geheel niet inzichtelijker heeft gemaakt. Op basis van het door partijen gestelde en het hiervoor overwogene komt het hof tot het volgende overzicht.
26. De voormalige echtelijke woning is aan [appellant] toegedeeld voor € 375.000,-. Hierop dienen in mindering te worden gebracht de hypotheken ten bedrage van € 72.604,83 en € 142.940,77 en het door [appellant] ingebrachte bedrag van € 47.647, . Per saldo dient dan een bedrag van € 111.807,40 te worden verrekend, zodat partijen ieder aanspraak hebben op € 55.903,70. [appellant] dient derhalve € 55.903,70 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
27. Uit hoofde van toedeling aan [appellant] van de kapitaalverzekeringen met de polisnummers [polisnummer] en [polisnummer] dient hij wegens overbedeling bedragen van € 13.503,29 (namelijk € 27.006,57 : 2) en € 18.734,50 (namelijk € 37.469,- : 2) aan [geïntimeerde] te vergoeden.
28. Aangezien [appellant] geen grief heeft gericht tegen rechtsoverweging 2.19. van het vonnis van 1 december 2010 behoeft de waarde van de RVS spaarverzekering niet te worden verrekend. De reactie van [appellant] bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep op grief II in het incidenteel appel kan niet als grief worden aangemerkt, gelet op de in beginsel strakke regel dat grieven meteen bij memorie van grieven naar voren moeten worden gebracht (zie bijv. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959., NJ 2009, 21).
29. Tegen de overwegingen 4.24. van het vonnis van 26 mei 2010 en 2.20. van het vonnis van 1 december 2010 is evenmin gegriefd, zodat een bedrag van € 7.487,27 ter zake van aflossingen op een studieschuld van [appellant] aan zijn ouders bij helfte tussen partijen moet worden verrekend. [appellant] dient daarom € 3.743,64 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
30. De waardevermeerdering van de Cumulentrekening dient zoals hier voor is overwogen eveneens te worden verrekend, zodat [appellant] op die grond € 11.518,- aan [geïntimeerde] dient te vergoeden.
31. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het saldo van de op naam van [appellant] gestelde Poolse bankrekeningen ten bedrage van € 23.710,- tussen hen beiden moet worden verdeeld, zodat [appellant] € 11.855,- aan [geïntimeerde] dient te vergoeden.
32. Totaal dient [appellant] uit hoofde van de genoemde posten € 115.258,13 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
33. Hierop strekt in mindering een betaling van € 88.147,85 die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft voldaan, alsmede helft van de restwaarde van een Peugeot van
(€ 1.500,- : 2 =) € 750,-. Verder dient [geïntimeerde] uit hoofde van de voorlopige belastingteruggaaf 2008 € 5.100,- aan [appellant] te vergoeden. Totaal betreft het een bedrag van € 93.997,85.
34. Het bedrag van € 115.258,13 dient daarom te worden verminderd met € 93.997,85. Op grond van deze berekening dient [appellant] per saldo nog € 21.260,28 aan [geïntimeerde] te vergoeden.
35. Daarnaast dient [appellant], al naar gelang de uitkomst van het aan [geïntimeerde] toegestane bewijs ter zake van de hoogte van de schenkingen en het [appellant] toegestane bewijs dat de schenkingen van [moeder van geïntimeerde] zijn geconsumeerd, mogelijk nog de helft van een nader vast te stellen deel van de schenkingen aan [geïntimeerde] te vergoeden.
36. Met grief II komt [geïntimeerde] op tegen het feit dat de rechtbank [appellant] niet heeft veroordeeld tot betaling aan haar van het bedrag dat haar wegens overbedeling van [appellant] toekomt. Daardoor is zij niet in staat geweest het vonnis te executeren. Zij heeft gevorderd dat het hof alsnog een dergelijke veroordeling uitspreekt.
37. Aangezien de woning en de hypotheken inmiddels op naam staan van [appellant] ziet het hof geen overwegende bezwaren meer om deze vordering toe te wijzen en zal [appellant] te zijner tijd worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een nader te bepalen bedrag.
Grief II van [geïntimeerde] slaagt.
Slotsom
38. Het hof zal [appellant] en [geïntimeerde] toelaten tot het leveren van het hierna in het dictum nader te formuleren bewijs. Tot slot geeft het hof partijen in overweging ter vermijding van de aanzienlijke kosten gemoeid met getuigenverhoren op basis van de in dit arrest gegeven uitgangspunten met elkaar in overleg te treden en een minnelijke regeling overeen te komen.
39. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden
De beslissing
Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen:
laat [geïntimeerde] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [moeder van geïntimeerde] op 11 mei 1997 een bedrag van f. 30.000,- aan haar heeft geschonken;
laat [appellant] toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden waaruit blijkt dat de schenkingen die [moeder van geïntimeerde] aan [geïntimeerde] heeft gedaan door partijen zijn geconsumeerd;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 21 augustus 2012 voor het nemen van een akte door [appellant] en [geïntimeerde] waarin zij aangeven op welke wijze zij het bewijs wensen te leveren, schriftelijk of door middel van getuigen, dan wel anderszins;
bepaalt voor zover [appellant] en [geïntimeerde] het bewijs zouden willen leveren door middel van getuigen dat het verhoor zal plaatsvinden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden, op een nog nader te bepalen dag en uur voor mr. B.J.H. Hofstee, hiertoe tot raadsheer commissaris benoemd;
bepaalt dat in dat geval [appellant] en [geïntimeerde] in de hiervoor bedoelde akte tevens de verhinderdata dienen op te geven van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n), voor de periode van drie maanden na bovengenoemde rolzitting, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
verstaat dat de advocaat van [appellant] uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van [geïntimeerde] alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk één week voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Aldus gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, voorzitter, G. Jonkman en A.W. Beversluis en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 24 juli 2012 in bijzijn van de griffier.