4.1 Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet te kwader trouw is. Navordering is derhalve alleen mogelijk indien de expiratie van het lijfrentekapitaal de inspecteur niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur door de verzekeraar op de hoogte gebracht had moeten worden, maar dat zulks ten onrechte niet is geschied. Vaststaat dus dat de verzekeraar de Inspecteur niet op de hoogte heeft gebracht van de bedoelde expiratie. Naar het oordeel van het Hof, gaat de onderzoeksplicht van de Inspecteur niet zover dat hij in het onderhavige geval eigener beweging de verzekeraar had moeten benaderen om informatie. Voorts is niet gesteld of gebleken dat de Inspecteur op andere wijze daarvan op de hoogte was of had kunnen zijn. De Inspecteur kon derhalve de bestreden navorderingsaanslag overeenkomstig artikel 16 AWR opleggen.
4.3 Op grond van het bepaalde in artikel 3.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2007; hierna: de Wet) vormen de negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen een onderdeel van het (belastbare) inkomen uit werk en woning.
4.4 Artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij afkoop van een aanspraak op lijfrente de premies voor die aanspraak die als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aftrek zijn gebracht en het daarover behaalde rendement bij de verzekeringsnemer als negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de premies voor de gereleveerde aanspraak op lijfrente en het daarover behaalde rendement in totaal € 5.313 bedragen.
4.5 Vaststaat dat SNS bank/Reaal eerst in 2011 het lijfrentekapitaal namens belanghebbende heeft uitbetaald aan de Belastingdienst respectievelijk heeft uitgekeerd aan belanghebbende. De verzekeraar heeft in 2007 ter zake geen bedrag aan belanghebbende uitbetaald en niet gesteld of gebleken is dat de verzekeraar in 2007 het kapitaal aan belanghebbende zou hebben uitbetaald als hij daarom zou hebben verzocht. De Inspecteur heeft zich evenwel beroepen op het arrest van de Hoge Raad van 16 september 1981, nr. 20.729, LJN: AW9259, BNB 1982/15. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de begunstigde van een overeenkomst van levensverzekering, recht gevende op een kapitaalsuitkering welke uitsluitend kan worden gebezigd als koopsom voor een lijfrente, bij expiratie van de polis niet in de heffing van de inkomstenbelasting kan worden betrokken, mits de lijfrenteclausule binnen een redelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dat arrest gesteld dat in casu sprake was van een met afkoop van de polis gelijk te stellen situatie, nu niet binnen een redelijke termijn is verzocht om verlenging van de polis.
4.6 In het onderhavige geval is evenwel geen sprake van een zogenoemde kapitaalverzekering met lijfrenteclausule, doch van een gerichte lijfrente. Blijkens de tot de gedingstukken behorende polis van deze lijfrente is het lijfrentekapitaal op einddatum slechts een rekengrootheid en kan dit kapitaal derhalve niet in contanten worden uitgekeerd, maar wordt de aanspraak slechts uitgekeerd in de vorm van een oudedagslijfrente. Voorts kon de aanspraak niet worden afgekocht.
4.7 Naar het oordeel van het Hof kan onder de genoemde voorwaarden het niet tijdig verzoeken om verlenging van de lijfrenteverzekering dan ook niet worden gelijkgesteld met uitkering van enig kapitaal. Van afkoop of een daarmee gelijk te stellen situatie is dan ook in 2007 geen sprake. De opgelegde navorderingsaanslag moet derhalve worden vernietigd.
4.8 Gelet op het bepaalde in artikel 30i AWR is, gelet op het vorenoverwogene, geen revisierente verschuldigd. De bestreden beschikking dient dan ook te worden vernietigd.