met betrekking tot de grieven in het principaal appel
4.1 Met grief 1 wil [appellante] ingang doen vinden dat voor wat betreft de aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht tot het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst van de woning in [voormalige woonplaats] weliswaar sprake is van een inspanningsverbintenis, maar dat daarbinnen subopdrachten bestaan voor de bepaling van de juiste verkoopprijs, de te verwachten opbrengst en de verkooptermijn, voor welke subopdrachten op [geïntimeerde] evenzovele resultaatsverbintenissen rusten. Grief 2 bouwt hierop voort en klaagt erover dat de rechtbank ten onrechte zorgplicht en verantwoordelijk¬heid op de schouders van [appellante] heeft gelegd, terwijl zij ondeskundig is. Tegen het oordeel dat het een feit van algemene bekendheid is dat de uiteindelijke verkoopprijs van een woning (ver) onder de vraagprijs ligt, komt [appellante] op met grief 3 en de daarop gegeven toelichting. Grief 4 stelt aan de orde dat de recht¬bank in rechtsoverweging (r.o.) 5.5 ten onrechte de eigen verantwoordelijkheid van [appellante] zwaarder heeft laten wegen dan de inschattingsfout van de makelaar. Grief 5 strekt ertoe te betogen dat, anders dan door de rechtbank is geoordeeld, [geïntimeerde] jegens [appellante] tekort geschoten is in zijn zorgplicht. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
4.2 Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] haar een te rooskleurige voorstelling gegeven van de verkoopprijs voor de woning in [voormalige woonplaats] (€ 490.000) en de termijn waarbinnen die verkoop te realiseren zou zijn (twee maanden). Doordat zij hier op afging zag zij zich tussen 1 oktober 2007 en 2 maart 2009 met dubbele woonlasten en bijkomende kosten geconfronteerd. Indien zij over de juiste informatie had beschikt, zou zij de woning in [woonplaats] niet hebben gekocht.
4.3 De vraag of een op een schuldenaar rustende verbintenis een resultaats- dan wel een inspannings¬verbintenis is, is een vraag van uitleg van de overeenkomst waaruit de in geding zijnde verbintenis voortspruit. Factoren van belang daarbij zijn de aard van de overeenkomst, de bedoeling van partijen, verkeersopvattingen en de redelijkheid en billijkheid (HR 14 april 2006, LJN: AU6521). De aard van de aan [geïntimeerde] verstrekte bemiddelingsopdracht brengt mee dat hij op grond van art. 7:401 BW de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Dat betekent dat [geïntimeerde] de verplichting op zich neemt om zich zoveel mogelijk in te spannen een zo hoog mogelijke verkoopprijs voor [appellante] te bewerkstelligen, waartoe [geïntimeerde] zijn expertise als makelaar zal aanwenden. In zoverre bestaat tussen partijen -naar 's hofs oordeel terecht- geen verschil van inzicht.
4.4 [appellante] baseert haar stellingen dat op [geïntimeerde] resultaatverbintenissen zouden rusten ten aanzien van de te verwachten opbrengst en de verkooptermijn op het gesprek van 14 februari 2007, waarin door [geïntimeerde] zou zijn gezegd dat de woning in [voormalige woonplaats] binnen circa twee maanden € 490.000 zou opbrengen. [geïntimeerde] heeft dit betwist, stellende dat hij een vraagprijs van € 495.000 heeft geadviseerd bij een te verwachten opbrengst van € 475.000, ervan uitgaande dat hij voor de verkoop tot eind 2007 de tijd zou hebben. [appellante] heeft niet toegelicht waarom - indien zij op grond van de uitlatingen van [geïntimeerde] mocht rekenen op een opbrengst van € 490.000 - de vraagprijs aanvankelijk slechts op € 495.000 is bepaald, waar een (aanmerkelijk) hoger bedrag dan eerder in de rede zou hebben gelegen aangezien een vraagprijs als een uitnodiging tot het openen van onderhandelingen moet worden aangemerkt. De enkele verwijzing naar algemene uitlatingen over alternatieve verkooptechnieken van ERA-makelaars op de website van die groep waarbij [geïntimeerde] is aangesloten, maakt dit niet anders. En anders dan [appellante] wil, heeft zij aan de door [geïntimeerde] ten behoeve van het overbruggingskrediet afgegeven waardebepalingen (zie r.o. 2.3) niet het vertrouwen van een gegarandeerde opbrengst kunnen ontlenen, alleen al niet omdat zij deze stukken eerst na de beëindiging van de contractuele relatie met [geïntimeerde] onder ogen kreeg. Verder dienen de betreffende verklaringen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, te worden bezien tegen de achtergrond van het doel waarvoor zij werden gegeven, te weten het voor [appellante] verkrijgen van de benodigde financiering. Aldus kan niet staande worden gehouden dat deze ten behoeve van de geldverstrekker afgegeven verklaringen van [geïntimeerde] meebrengen dat hij ten opzichte van [appellante] voor de daarin genoemde verkoopopbrengst moet instaan. Daarbij komt dat [appellante] niet veel later, te weten op 13 juni 2007, akkoord is gegaan met een (substantiële) verlaging van de vraagprijs. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk kunnen maken dat zij [geïntimeerde] ervan heeft doordrongen dat zij grote haast had met de verkoop van de woning in [voormalige woonplaats] en dat [geïntimeerde] op de hoogte was van haar financiële situatie, nog los van de vraag waarop [appellante] haar stelling baseert dat [geïntimeerde] een resultaatsverbintenis op zich zou hebben genomen de woning in [voormalige woonplaats] binnen twee à drie maanden te verkopen. [geïntimeerde] betwist dat hij door [appellante] is geïnformeerd over haar financiële situatie en wijst ten aanzien van de verkooptermijn op de vaststaande feiten dat [appellante] na een oriënterend gesprek op 18 januari 2007 en een tweede gesprek op 14 februari 2007, eerst op 5 maart 2007 per e-mail heeft gereageerd op de door hem op 19 februari 2007 verzonden presentatieteksten en het opdrachtformulier.
4.5 Gelet op de hiervoor vastgestelde gang van zaken moet het uitgangspunt zijn dat tussen partijen geen resultaatsverbintenis tot stand is gekomen c.q. dat van garanties ten aanzien van de te verwachten opbrengst en verkooptermijn geen sprake is geweest. [geïntimeerde] kan ten aanzien van het zich niet verwezenlijken van zijn prognose dan ook geen verwijt worden gemaakt. Dat deze prognose "lichtzinnig" zou zijn vastgesteld, zoals [appellante] stelt, is door haar in het geheel niet met objectieve gegevens onderbouwd.
4.6 Tegen de achtergrond van de door [appellante] niet betwiste stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] ten tijde van het gesprek op 14 februari 2007 in principe reeds een akkoord had bereikt over de aankoop van de woning in [woonplaats], ziet het hof geen grond voor het oordeel dat [appellante] haar aankoopbeslissing heeft laten afhangen van de uitlatingen van [geïntimeerde], die overigens ook betwist hierover überhaupt te hebben geadviseerd.
4.7 Het hof volgt [appellante] ook niet in haar stelling dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden ten tijde van het bod van € 430.000 van [bieder]. [appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] haar toen niet naar behoren heeft geïnformeerd en geadviseerd. Naar het hof begrijpt, verwijt zij [geïntimeerde] dat hij niet op acceptatie van het bod of op serieus onderhandelen heeft aangedrongen. Uit de vaststaande feiten volgt evenwel dat [geïntimeerde] dit wel degelijk heeft gedaan. Hetgeen hij eind augustus 2007 bij het overbrengen van dit bod heeft aangegeven ("Denk er - gezien wat er tot nu toe is gebeurd - goed over na."), valt niet anders te begrijpen dan als een waarschuwing en een aansporing om dit bod serieus in overweging te nemen. De woning stond op dat moment immers bijna een half jaar te koop, verlaging van de vraagprijs en de organisatie van een open huis dag hadden tot dusver geen reële belangstellenden opgeleverd en het was het eerste bod dat op de woning is uitgebracht. Gelet op dit onmiskenbare advies van [geïntimeerde] en het gegeven dat haar eigen afwijzende reactie erop niet aan duidelijkheid te wensen overliet, kan [appellante] [geïntimeerde] niet verwijten dat hij haar toen niet tot aanvaarding van het bod of tot het openen van onderhandelingen heeft bewogen. Het stond [appellante] immers vrij om zijn advies in de wind te slaan. Dat zij daarbij haar belangen niet heeft (kunnen) overzien, is door haar niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Aldus kan [appellante] het gegeven dat de woning vervolgens eerst op 12 november 2008 en voor een aanmerkelijk lager bedrag werd verkocht niet op [geïntimeerde] afwentelen.
4.8 Vorenstaande overwegingen geven geen grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] ten opzichte van [appellante] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht.