Beschikking d.d. 8 mei 2012
Zaaknummer 200.099.228
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader
2. [de moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de moeder,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat mr. J. Dekens, kantoorhoudende te Odoorn,
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Groningen en Drenthe,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad.
Bureau Jeugdzorg Drenthe,
kantoorhoudende te Assen,
hierna te noemen: BJZ.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 5 oktober 2011 (zaaknummer 87446 / FA RK 11-1696) heeft de rechtbank Assen de ouders ontheven van het gezag over de minderjarige [kind 1] (hierna: [kind 1]), geboren [in 1995] te [plaats] en BJZ tot voogd over [kind 1] benoemd.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 23 december 2011, hebben de ouders verzocht de beschikking van 5 oktober 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de raad om de ouders te ontheffen van het gezag over [kind 1] en BJZ te benoemen als voogd, af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 29 februari 2012, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en deze voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 30 januari 2012 van mr. Dekens.
Op 11 april 2012 is de minderjarige [kind 1] gehoord door een raadsheer-commissaris.
Ter zitting van 17 april 2012 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de ouders en mr. Dekens. Namens de raad is verschenen de heer J. Scholte Aalbes. De heer J. Olthoff en mevrouw Y. de Wilde zijn verschenen namens BJZ. De ouders zijn ter zitting bijgestaan door de beëdigd tolk, mevrouw N. Ghulam.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is onder meer de thans nog minderjarige [kind 1] geboren. De vader en de moeder waren tot de datum van de bestreden beschikking gezamenlijk met het gezag over [kind 1] belast.
2. Bij beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2008 is [kind 1] voorlopig onder toezicht gesteld en is een voorlopige machtiging voor pleegzorgplaatsing afgegeven. Bij beschikking van de rechtbank van 5 november 2008 is de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor drie maanden bekrachtigd.
3. Bij beschikking van de rechtbank van 21 januari 2009 is de ondertoezichtstelling uitgesproken en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De maatregelen zijn sindsdien telkens verlengd. Sinds 7 februari 2011 verblijft [kind 1] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg.
4. Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 28 juni 2011, heeft de raad verzocht de ouders te ontheffen van het gezag over [kind 1] en BJZ te benoemen als voogd.
5. De rechtbank heeft daarop bij de bestreden beschikking beslist als hiervoor is vermeld onder het kopje “Het geding in eerste aanleg.”
Het oordeel van het hof
6. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 BW kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Op grond van het bepaalde in artikel 1:268 lid 1 BW kan een ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich tegen de ontheffing verzet. Deze regel lijdt slechts uitzondering indien er sprake is van een van de situaties als bedoeld in lid 2 onder a tot en met d van dit artikel.
7. Op grond van artikel 1:268 lid 2 onder a BW kan een ontheffing, ondanks verzet van de ouder, worden uitgesproken indien na een ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door ongeschiktheid of onmacht van de ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
8. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van het kind naar de ouders. Deze maatregelen kunnen in situaties als de onderhavige niet eindeloos worden verlengd. Op enig moment dient er duidelijkheid te komen over de (verblijfs)situatie van het kind tot zijn meerderjarigheid.
9. Uit de duur van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, alsmede uit de stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat er geen perspectief is op terugkeer van [kind 1] naar de ouders. Gebleken is dat [kind 1] ernstig is getraumatiseerd als gevolg van lichamelijke mishandelingen, seksueel misbruik en besnijdenis, die hebben plaatsgevonden in de periode dat ze bij haar ouders woonde. [kind 1] is zeer angstig voor haar vader en oudste broer. Vast staat dat de ontwikkeling van [kind 1] door de thuissituatie bij de ouders aanzienlijk is gestagneerd.
10. De ouders ontkennen en bagatelliseren de problematiek ten aanzien van [kind 1]. Ze zijn niet in staat aan te sluiten bij haar gevoelens. Tijdens het traject van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hebben de ouders zich niet constructief opgesteld tegenover BJZ. De ouders weigeren met BJZ samen te werken en gaan de strijd aan met BJZ. De stelling van de ouders dat de gezinsvoogd zich niet meewerkend heeft opgesteld, acht het hof op grond van de stukken en de behandeling ter zitting niet aannemelijk. Hoewel BJZ heeft getracht door middel van de methode Signs of Safety met de ouders samen te werken, is geen goede samenwerking tot stand gekomen. BJZ heeft geprobeerd het contact tussen [kind 1] en de moeder te verbeteren, maar desondanks heeft de moeder zich niet aan de afspraken gehouden en zich dwingend, beledigend en denigrerend jegens [kind 1] opgesteld. Weliswaar zijn omgangsmomenten tussen de moeder en [kind 1] door BJZ afgezegd, maar dit heeft te maken met het feit dat [kind 1] de regie heeft in de omgang met haar familieleden en dat de omgang niet doorgaat indien zij dat niet wenst. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet gebleken dat [kind 1] niet meer getraumatiseerd zal worden in de thuissituatie bij de ouders dan wel dat zij haar daarvoor kunnen behoeden. Een terugkeer van [kind 1] naar de ouders is derhalve niet aan de orde.
11. De stelling van de ouders dat zij nu (wel) inzien dat [kind 1] behandeling behoeft voor haar problematiek en voortaan zullen meewerken met BJZ, overtuigt het hof niet. De vader heeft ter zitting verklaard dat er geen problemen zijn geweest in de opvoeding van [kind 1]. Volgens de ouders is [kind 1] nooit mishandeld door de vader. Het hof acht de verklaring van de vader dat hij is veroordeeld doordat hij had erkend dat hij [kind 1] wel eens een pedagogische tik heeft gegeven, ongeloofwaardig. Tevens hebben de ouders ter zitting aangevoerd dat er geen bewijs is van seksueel misbruik en dat [kind 1] hiervan ook geen aangifte heeft gedaan. [kind 1] heeft echter bij verschillende hulpverleners en mentoren aangegeven dat zij meerdere keren seksueel is misbruikt, zowel in Soedan als in Nederland. Ze wil echter geen aangifte doen van het seksueel misbruik, omdat het vanwege haar culturele achtergrond moeilijk voor haar is deze stap te nemen en namen te noemen van degene(n) die haar heeft (hebben) misbruikt. Tevens neemt het hof in aanmerking dat de ouders ter zitting hebben aangegeven dat er sprake is van een complot tegen hen. Naar het oordeel van het hof volgt uit het voorgaande dat de ouders de problematiek en zorgen ten aanzien van [kind 1] nog steeds niet inzien, dan wel deze bagatelliseren.
12. Het hof hecht geen betekenis aan de verklaring van [kind 1] tijdens het verhoor met een raadsheer-commissaris dat zij niet meer bang is voor haar vader en oudste broer. [kind 1] heeft in het verleden vaker tegenstrijdige signalen gegeven. Zo heeft zij tegen haar ouders gezegd dat zij weer naar huis wil, terwijl zij niet meer bij hen wil wonen. Tevens acht het hof van belang dat de gezinsvoogd ter zitting te kennen heeft gegeven dat [kind 1] de regie heeft in het opstarten van een bezoekregeling met haar ouders, broers en zuster en dat zij overduidelijk geen contact met haar vader en oudste broer wenst. Met de raad is het hof van oordeel dat [kind 1] met haar uitlatingen rekening probeert te houden met de wensen van haar ouders.
13. Naar het oordeel van het hof is [kind 1] gebaat bij duidelijkheid en zekerheid omtrent haar toekomstperspectief. De spanning en onrust die de verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing telkens met zich brengen zijn niet in haar belang. Weliswaar stellen de ouders dat zij thans duurzaam bereid zijn [kind 1] elders op te laten groeien, maar naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat hun bereidheid oprecht en bestendig is. Uit het raadsrapport komt naar voren dat de ouders het van meet af aan oneens zijn met de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Op de vraag van het hof ter zitting aan de ouders hoe zij de toekomst van [kind 1] zien, hebben zij geen duidelijk antwoord gegeven. De ouders hebben slechts verklaard dat zij willen dat [kind 1] gelukkig wordt. Naar het oordeel van het hof is de maatregel van ontheffing dan ook noodzakelijk in het belang van [kind 1] om haar de duidelijkheid en zekerheid over haar toekomstperspectief te verschaffen. Dit biedt haar de veiligheid die zij nodig heeft voor haar ontwikkeling.
14. In aanmerking genomen dat de getroffen kinderbeschermingsmaatregelen onvoldoende bescherming hebben geboden om de dreiging in de ontwikkeling van [kind 1] af te wenden, is het hof van oordeel dat het belang van de ouders om het gezag over [kind 1] te behouden niet opweegt tegen het belang van [kind 1] bij duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief.
Slotsom
15. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, A.W. Beversluis en J.H. Bosch, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 mei 2012 in bijzijn van de griffier.