ten aanzien van de grieven
3.1 De eerste grief strekt ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] in functiegroep 6 van de CAO valt en dus op grond van artikel 10 lid 1 van de CAO geen recht heeft op een overwerkvergoeding.
3.2 SRC heeft onweersproken naar voren gebracht dat zij ervoor heeft gekozen reisleiders onder de CAO te laten vallen, hoewel de functieomschrijvingen in de CAO niet op reisleiders zijn toegesneden. Naar het oordeel van het hof sluit dit een rechtstreeks beroep op de CAO uit. Partijen hebben ervoor gekozen de CAO van toepassing te verklaren in de vorm die zij aan de invulling ervan hebben gegeven.
3.3 SRC heeft haar reisleiders ingedeeld in functiegroep 6, waardoor de bepalingen met betrekking tot overwerk en bijzondere uren niet op reisleiders van toepassing zijn. Onder deze omstandigheden kan de door [appellant] getroffen vergelijking tussen zijn functie en de functies als beschreven in de CAO per definitie geen doel treffen. [appellant] betoogt - door te stellen dat hij in functiegroep 5 ingedeeld had behoren te worden - kennelijk dat zijn werkzaamheden van minder gewicht zijn dan strookt met het salaris dat SRC hem heeft geboden en dat hij heeft aanvaard.
3.5 Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de arbeidsovereenkomst niet expliciet melding maakt van functiegroep 6, maar dit kan hem niet baten, nu uit de vermelding van het salaris en de trede in de salarisschaal waarin hij werd ingedeeld, afgeleid moet worden dat hij conform de toepassing van SRC als reisleider in functiegroep 6 werd ingedeeld, waarvoor de schalen 5, 6 en 7 bedoeld zijn. Voor het geval [appellant] mocht menen dat schaal 5 correspondeert met functiegroep 5, berust dit op een misverstand; tussen een en ander bestaat geen rechtstreekse relatie. Het is het hof overigens opgevallen dat SRC voor functiegroep 5 loonschaal 5 niet hanteert.
3.6 SRC heeft aangevoerd dat [appellant] voor het sluiten van de overeenkomst de functieomschrijving van reisleider heeft ontvangen waarin de functiegroep 6 expliciet is benoemd. [appellant] heeft dit betwist; hem zou pas na ondertekening van de arbeidsovereenkomst zijn meegedeeld in welke functiegroep hij thuis hoorde. Het hof laat in het midden of [appellant] nu voor of na ondertekening te horen heeft gekregen dat hij in functiegroep 6 was ingedeeld. Partijen zijn het erover eens dat zij de toepasselijkheid van de CAO zijn overeengekomen, alsmede dat [appellant] per dag waarop hij zou werken acht uren uitbetaald zou krijgen, ongeacht of hij meer of minder uren feitelijk zou werken. De achtergrond van die afspraak was het belang van [appellant] dat - zo is ten pleidooie door hem naar voren gebracht - in het bijzonder daarin was gelegen dat hij per dag acht uur betaald zou krijgen en niet –zoals hij eerder had ervaren, toen hij voor andere reisorganisatoren werkte – slechts vier uren. Dat in die eerdere dienstbetrekkingen en in de te sluiten arbeidsrelatie sprake was of zou zijn van overuren, is door [appellant] kennelijk niet ter sprake gebracht en staat ook haaks op zijn instemming met artikel 7d van arbeidsovereenkomst.
3.8 De stelling van [appellant] dat artikel 7d van de arbeidsovereenkomst strijdig is met artikel 10 van de CAO, miskent dat artikel 10 juist voor werknemers in functiegroep 6 in een uitzonderingssituatie voorziet. In zoverre is art. 7d van de arbeidsovereenkomst niets meer en niets minder dan een bevestiging van hetgeen uit de CAO voortvloeit.
3.9 De stelling van [appellant] dat artikel 10 van de CAO analoog zou moeten worden toegepast, snijdt geen hout, omdat partijen zijn overeengekomen de CAO toe te passen en de beoogde analoge toepassing feitelijk zou leiden tot buiten toepassing laten van hetgeen is overeengekomen.
3.10 Voor zover in de stellingen van [appellant] een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid zou moeten worden gelezen, moet het hof daaraan voorbijgaan, nu [appellant] het hof geen inzicht heeft gegeven - anders dan hetgeen hiervoor is genoemd - in hetgeen in de reisbranche met betrekking tot reisleiders gebruikelijk is.
3.11 Voor zover [appellant] aanvoert dat hij feitelijk minder salaris betaald heeft gekregen dan in de arbeidsovereenkomst staat, kan dit – anders dan hij beoogt – niet leiden tot de conclusie dat hij feitelijk in functiegroep 5 werkzaam is geweest. Dit zou slechts kunnen leiden tot een nabetaling van salaris, waarop [appellant] evenwel geen aanspraak heeft gemaakt.
3.12 Indien en voor zover [appellant] - zoals hij thans ingang wil doen vinden - zich op het standpunt stelt dat het werken als reisleider een loonaanspraak van 24 uur per etmaal met zich brengt, had het op zijn weg gelegen dit standpunt aanstonds - in de onderhandelingen tot het aangaan van een arbeidsrelatie en niet achteraf - aan SRC kenbaar te maken. De onhoudbaarheid van dit standpunt had hij overigens met zijn langjarige ervaring in de reisbranche zelf kunnen onderkennen. Ook het Hof van Justitie kan dit niet hebben beoogd als rechtsgevolg van de uitspraken waarnaar [appellant] verwijst.
3.13 [appellant] heeft naar voren gebracht dat hij geconfronteerd werd met groepen oudere reizigers die kennelijk meer aandacht van hem vroegen dan waarop hij met zijn langjarige ervaring als reisleider had gerekend. Dit moet evenwel geacht worden te zijn verdisconteerd in de loonafspraak zoals partijen die hebben gemaakt. Hoogstens zou [appellant] wellicht aanspraak kunnen maken op een vergoeding voor uren die hij buiten de normale gang van zaken extra aan deelnemers aan de door hem begeleide reizen heeft moeten besteden, maar [appellant] heeft dit onvoldoende geconcretiseerd in een daarop gerichte vordering.
3.14 Anders dan [appellant] in de memorie van grieven onder 34 aanvoert, is art. 7d van de arbeidsovereenkomst niet in strijd met artikel 9 van de CAO en bestaat ook geen aanspraak op een uur extra salaris per gewerkte dag. Artikel 9 van de CAO beoogt slechts het onderscheid vast te leggen tussen ‘normale arbeidsduur’ en ‘overwerk’ en doet niets toe of af aan de afspraak tussen partijen dat [appellant] per gewerkte dag 8 uren uitbetaald krijgt.
3.15 Uit het vorenstaande vloeit voort dat aan [appellant] geen overwerkvergoeding toekomt als door hem gevorderd; dit geldt uiteraard ook voor de vordering voor zover deze betrekking heeft op de Tenerife-reis.
3.16 De tweede grief bestrijdt het oordeel van de kantonrechter dat in het geval van [appellant] geen sprake is van aanwezigheidsdienst zoals bedoeld in de aangehaalde uitspraken van het Hof van Justitie, nu [appellant] geenszins aannemelijk gemaakt heeft dat hij in de uitoefening van zijn functie ter plaatse (volledig en 24 uur per dag) ter beschikking van SRC moest staan.
3.17 Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter en maakt dit tot het zijne. Het enkele feit dat [appellant] tijdens de reis op kosten van SRC in het hotel verbleef waar ook de deelnemers aan de reis werden ondergebracht, impliceert niet dat [appellant] daartoe door SRC werd verplicht. Hij diende slechts telefonisch bereikbaar te zijn en niets stond eraan in de weg dat hij ’s nachts elders verbleef. De inzet van [appellant] is prijzenswaardig, maar leidt niet tot een verplichting zijdens SRC.
3.18 Het hof stelt vast dat [appellant] geen beroep heeft gedaan op art. 12 van CAO met betrekking tot bereikbaarheidsdiensten, wat overigens ook zij van de kans van slagen van een dergelijk beroep, nu dat ook ondervangen lijkt te worden door art. 7d van de arbeidsovereenkomst.
3.19 De grieven falen.