ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4220

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.076.324/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare schijn van volmachtverlening in kredietovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen vonnissen van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft een kredietovereenkomst tussen de bank, ABN AMRO BANK N.V., en verschillende vennootschappen, waaronder [bouwbedrijf] en [bedrijf x]. [appellant] had zich hoofdelijk verbonden voor de verplichtingen van deze vennootschappen. Na het faillissement van [bouwbedrijf] heeft de bank de kredietfaciliteit opgezegd en de uitstaande schuld opgeëist. [appellant] werd aangesproken op zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, wat leidde tot een juridisch geschil over de toerekenbaarheid van de schijn van volmachtverlening.

In eerste aanleg heeft de rechtbank de vordering van de bank toegewezen, waarna [appellant] in hoger beroep ging. Het hof beoordeelde de grieven van [appellant], waaronder de stelling dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat [namens appellant] als gemachtigde van hem optrad. Het hof oordeelde dat de bank gerechtvaardigd had vertrouwd op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [namens appellant], gezien de omstandigheden en de communicatie tussen partijen.

De tweede grief van [appellant] betrof de verjaring van de vordering. Het hof concludeerde dat de verjaringstermijn op 24 mei 2001 was gestart en dat de bank deze tijdig had gestuit. De derde grief had geen zelfstandige betekenis. Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 10 april 2012
Zaaknummer 200.076.324/01
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: opposant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N.H.M. Poort,
tegen
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: geopposeerde,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. R. Dijkema.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen die de rechtbank Leeu-warden op 20 augustus 2008, 17 maart 2010 en 21 juli 2010 heeft uitgesproken.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 oktober 2010, onder intrekking van het exploot van 13 oktober 2010, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de twee laatst vermelde vonnissen met dagvaarding van de bank te-gen de zitting van 2 november 2010. Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen die von-nissen aangevoerd, welke grieven de bank bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte hebben partijen hun stukken aan het hof overgelegd voor arrest.
De beoordeling
1. Het gaat in dit geding, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
i) Bij kredietovereenkomst van 13/15 januari 2000 is tussen de bank enerzijds en [bouwbedrijf], [schildersbedrijf], [bouw- en schildersbedrijf] en [bedrijf x] anderzijds overeengekomen dat de bank aan genoemde vennootschappen een zakelijk krediet zal verstrekken tot een maximumbedrag van (omgerekend) € 404.354,47. Over het op-genomen krediet dient een kredietvergoeding te worden betaald.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor kredietverlening door ABN AMRO van januari 1999 van toepassing verklaard. [appellant] heeft zich in de kredietovereen-komst hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de bank te eniger tijd uit hoofde van de krediet-verhouding te vorderen heeft of zal hebben.
ii) Op 25 oktober 2000 is [bouwbedrijf ] in staat van faillissement verklaard. In vervolg op de faillietverklaring heeft de bank bij brief van 13 november 2000 aan de curator de kredietfa-ciliteit voor zo veel nodig met onmiddellijke ingang opgezegd en het uitstaande krediet opge-eist.
iii) Bij brief van 22 mei 2001 heeft de bank aan [bedrijf x], Schildersbedrijf [appellant] en [bouw- en schildersbedrijf] meegedeeld - zakelijk weergegeven – dat op grond van het faillissement van [bouwbedrijf ] de totale kredietfaciliteit opeisbaar is geworden, dat in onderling overleg een debetstand is gedoogd om tot een herregeling te komen en dat, aangezien zodanige regeling niet tot stand is gekomen, dit gedogen met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. In verband hiermee verzoekt respectievelijk sommeert de bank genoemde vennootschappen om hun schuld integraal af te lossen.
iv) Een kopie van voornoemde brief is [appellant] bij brief van 23 mei 2001 toegezonden met de me-dedeling, dat als de vennootschappen niet aan hun verplichtingen voldoen, de bank [appellant] zal aanspreken “onder uw hoofdelijke aansprakelijkheid.”
v) De bank heeft [appellant] bij brief van 8 februari 2002 onder meer medegedeeld:
“Hiermee bevestigen wij ons gesprek van 5.2.2002. Naast uzelf waren hierbij aanwezig de heer [namens appellant] en namens de bank de heer [namens de bank]
Onderstaand geven wij zo goed mogelijk de inhoud van het besprokene weer. Wij bespraken de voortgang in het faillissement van [bouwbedrijf ] en de hoogte van onze vordering die wij nog administreren op bovengenoemde ondernemingen. Onze vordering bedraagt thans (…) € 382.849,33.
(…)
Aangezien de aan ons verleende zekerheden bij uitwinning onvoldoende zullen opleveren om onze vordering geheel te voldoen zijn wij thans genoodzaakt u onder uw hoofdelijke aansprake-lijkheid ten behoeve van het krediet verstrekt aan in hoofde genoemde ondernemingen aan te spreken. Wij willen u hierbij in de gelegenheid stellen ons binnen twee weken na heden kenbaar te maken of en hoe u meent uw schuld te voldoen. (…)”
vi) Bij brief van gelijke datum heeft de bank een kopie van deze brief aan [namens appellant] gezonden. [namens appellant] antwoordt bij brief van 14 februari 2002 onder meer als volgt:
“De heer [appellant] heeft mij verzocht te reageren op uw brief van 8 februari 2002.”
vii) Vervolgens heeft de incassogemachtigde van de bank – Solveon Incasso (hierna: Solveon) – [appellant] bij brief van 25 april 2002 bericht dat de vordering op de vennootschappen opeisbaar is met het verzoek aan [appellant] om een bedrag van € 383.789,86 over te maken naar het reke-ningnummer van [bouwbedrijf ]. Voorts staat in die brief:
"In kopie sturen wij u de brief die wij heden aan uw zaakwaarnemer, de heer [namens appellant], heb-ben gestuurd, naar de inhoud waarvan wij u verwijzen.”
viii) Solveon heeft [namens appellant] bij brief van 23 mei 2002 medegedeeld, onder meer:
“Met referte aan uw brief d.d. 17 mei jl. delen wij u het navolgende mede.
U verzocht om een correct overzicht te ontvangen van de financiële positie van uw cliënt. Op 8 februari jl. werd deze door ABN AMRO BANK N.V. aan cliënt verstuurd. Op 25 april jl. werd door Solveon Incasso B.V. eveneens een volledige opgave aan u/cliënt opgegeven. (…)
Indien wij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief geen ons conveniërend voorstel heb-ben ontvangen, dan zullen wij overgaan tot het daadwerkelijk aan het BKR te Tiel melden van het niet voldoen van de aflossingsverplichting van uw cliënt – hetgeen overigens ook al werd medegedeeld op 8 februari jl. – en tot het nemen van rechtsmaatregelen.”
ix) Daarop heeft [appellant] Solveon bij brief van 24 mei 2002 bericht:
“In navolging van ons gesprek vorige week vrijdag in het bijzijn van dhr [namens appellant] is een voor-zetje gegeven door uw partij om uit de impasse te komen. (…)
Als tegen prestatie verlang ik wel in privé royement van de bedoelde hypotheken. [zie ook fax van dhr [namens appellant]].”
x) Bij brief van 27 maart 2007 heeft Solveon [appellant] medegedeeld hem aan te spreken op grond van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ten behoeve van [bouwbedrijf ] en hem verzocht binnen veertien dagen een bedrag van € 325.872,90 over te maken; mocht [appellant] hiermee in gebreke blijven dan zal op korte termijn tot uitwinning van de gevestigde krediethypotheek worden overgegaan.
xi) Blijkens de administratie van de bank heeft zij per 28 februari 2008 een bedrag van € 328.027,67 te vorderen van [bouwbedrijf ].
xii) [appellant] is bestuurder van [bouw- en schildersbedrijf]. Deze vennootschap is tijdens de procedure in eerste aanleg eveneens in staat van faillissement verklaard.
2. In eerste aanleg heeft de bank [appellant] alsmede [bouw- en schildersbedrijf] gedagvaard en gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 328.027,67 te vermeerderen met de overeengekomen rente daarover vanaf 1 februari 2008, alsmede een verkla-ring voor recht dat de bank ten aanzien van [bouw- en schildersbedrijf] bevoegd is gebruik te maken van haar recht van parate executie op het bedrijfspand te [plaats].
Nadat bij verstekvonnis van 20 augustus 2008 die vordering was toegewezen, hebben [appellant] en [bouw- en schildersbedrijf] daartegen verzet gedaan. Daarbij is tevens een vordering in re-conventie ingesteld die in hoger beroep evenwel niet meer van belang is omdat geen grieven tegen de afwijzing van die vordering zijn gericht.
Bij tussenvonnis van 17 maart 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellant] op verjaring niet kan slagen en de zaak naar de rolzitting van 14 april 2010 verwezen voor het nemen van een akte aan de zijde van de bank.
Bij eindvonnis van 21 juli 2010 heeft de rechtbank in conventie het verstekvonnis bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] en de curator in de kosten.
Tegen genoemde vonnissen is [appellant] met drie grieven opgekomen.
3. De eerste grief richt zich tegen de vaststelling van de feiten in die zin dat de rechtbank in rov. 2.10 ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat [namens appellant] indertijd optrad als gemachtigde van [appellant]. Volgens [appellant] was [namens appellant] destijds de gemachtigde van [bedrijf x] te [plaats]. Het feit dat [namens Solveon] van Solveon heeft verklaard dat [namens appellant] hem zou hebben gezegd dat hij ge-volmachtigde (ook) van [appellant] in privé was maakt dit niet anders, aldus [appellant], nu [namens Solveon] tevens heeft verklaard dat hij dit niet van [appellant] zelf had gehoord, zodat geen schijn van verte-genwoordigingsbevoegdheid is gewekt.
4. Uitgangspunt moet zijn dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegen-woordigde ook plaats kan zijn ingeval de wederpartij gerechtvaardigd heeft vertrouwd op vol-machtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de achterman komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan wor-den afgeleid (HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115). In het licht van deze maatstaf en gezien hetgeen hiervoor onder 1 v) tot en met ix) is vermeld, faalt de grief. Gelet op met name de uitlatingen van [appellant] zelf in zijn brief van 24 mei 2002 mocht de bank er redelijkerwijs op vertrouwen dat [namens appellant] bevoegd was [appellant] te vertegenwoordigen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat uit geen van de hiervoor vermelde brieven kan worden opgemaakt dat [namens appellant] handelde als gemach-tigde van [bedrijf x], zoals [appellant] stelt; de naam van deze vennootschap komt, anders dan mocht worden verwacht, zelfs in het geheel niet in de brieven voor.
5. Door middel van de tweede grief komt [appellant] op tegen het afwijzen door de rechtbank van zijn beroep op verjaring. [appellant] erkent dat – gelet op de brief van de bank van 23 mei 2001 – op 24 mei 2001 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. De vordering van de bank op hem zou dus zijn verjaard per 24 mei 2006, tenzij de bank de verjaring opnieuw tijdig zou hebben gestuit. Dit is volgens [appellant] niet het geval. In zijn tweede grief ligt besloten, aldus [appellant], dat hij mede opkomt tegen de verwerping door de rechtbank van zijn verweer dat hij de brieven van 8 februari 2002, 31 juli 2002 en 28 augustus 2002 niet heeft ontvangen. Eerst de brief van 27 maart 2007 van de bank (bedoeld zal zijn Solveon) valt volgens [appellant] aan te merken als een nieuwe stuitingshandeling.
6. Aangezien uit het falen van de eerste grief volgt dat [namens appellant] moet worden aangemerkt als de ge-machtigde van [appellant] is de verjaring opnieuw gestuit door de hiervoor vermelde brief (1viii) van Solveon aan [namens appellant] van 23 mei 2002. Dat die brief ook [appellant] zelf heeft bereikt (art. 3:37 lid 3 BW) kan overigens worden opgemaakt uit zijn brief aan Solveon van 5 juni 2002 (prod. 19 bank), waarin [appellant] stelt: “Tevens is een en ander overeengekomen op blad 2 van uw fax van 23-5-02.”
De tweede grief moet derhalve worden verworpen.
7. Waar de derde grief zelfstandige betekenis mist, falen de grieven. De vonnissen waarvan beroep voor zover in conventie gewezen moeten derhalve worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover in conventie gewezen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de bank begroot op € 640,= voor vast recht en € 894,= voor salaris advocaat.
Aldus gewezen door mrs. E.J. van Sandick, voorzitter, A.C. van Schaick en
P. Kuipers, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 april 2012 in aanwezigheid van de griffier.