1. Het gaat in dit geding, voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende.
i) Bij kredietovereenkomst van 13/15 januari 2000 is tussen de bank enerzijds en [bouwbedrijf], [schildersbedrijf], [bouw- en schildersbedrijf] en [bedrijf x] anderzijds overeengekomen dat de bank aan genoemde vennootschappen een zakelijk krediet zal verstrekken tot een maximumbedrag van (omgerekend) € 404.354,47. Over het op-genomen krediet dient een kredietvergoeding te worden betaald.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen voor kredietverlening door ABN AMRO van januari 1999 van toepassing verklaard. [appellant] heeft zich in de kredietovereen-komst hoofdelijk verbonden voor al hetgeen de bank te eniger tijd uit hoofde van de krediet-verhouding te vorderen heeft of zal hebben.
ii) Op 25 oktober 2000 is [bouwbedrijf ] in staat van faillissement verklaard. In vervolg op de faillietverklaring heeft de bank bij brief van 13 november 2000 aan de curator de kredietfa-ciliteit voor zo veel nodig met onmiddellijke ingang opgezegd en het uitstaande krediet opge-eist.
iii) Bij brief van 22 mei 2001 heeft de bank aan [bedrijf x], Schildersbedrijf [appellant] en [bouw- en schildersbedrijf] meegedeeld - zakelijk weergegeven – dat op grond van het faillissement van [bouwbedrijf ] de totale kredietfaciliteit opeisbaar is geworden, dat in onderling overleg een debetstand is gedoogd om tot een herregeling te komen en dat, aangezien zodanige regeling niet tot stand is gekomen, dit gedogen met onmiddellijke ingang wordt beëindigd. In verband hiermee verzoekt respectievelijk sommeert de bank genoemde vennootschappen om hun schuld integraal af te lossen.
iv) Een kopie van voornoemde brief is [appellant] bij brief van 23 mei 2001 toegezonden met de me-dedeling, dat als de vennootschappen niet aan hun verplichtingen voldoen, de bank [appellant] zal aanspreken “onder uw hoofdelijke aansprakelijkheid.”
v) De bank heeft [appellant] bij brief van 8 februari 2002 onder meer medegedeeld:
“Hiermee bevestigen wij ons gesprek van 5.2.2002. Naast uzelf waren hierbij aanwezig de heer [namens appellant] en namens de bank de heer [namens de bank]
Onderstaand geven wij zo goed mogelijk de inhoud van het besprokene weer. Wij bespraken de voortgang in het faillissement van [bouwbedrijf ] en de hoogte van onze vordering die wij nog administreren op bovengenoemde ondernemingen. Onze vordering bedraagt thans (…) € 382.849,33.
(…)
Aangezien de aan ons verleende zekerheden bij uitwinning onvoldoende zullen opleveren om onze vordering geheel te voldoen zijn wij thans genoodzaakt u onder uw hoofdelijke aansprake-lijkheid ten behoeve van het krediet verstrekt aan in hoofde genoemde ondernemingen aan te spreken. Wij willen u hierbij in de gelegenheid stellen ons binnen twee weken na heden kenbaar te maken of en hoe u meent uw schuld te voldoen. (…)”
vi) Bij brief van gelijke datum heeft de bank een kopie van deze brief aan [namens appellant] gezonden. [namens appellant] antwoordt bij brief van 14 februari 2002 onder meer als volgt:
“De heer [appellant] heeft mij verzocht te reageren op uw brief van 8 februari 2002.”
vii) Vervolgens heeft de incassogemachtigde van de bank – Solveon Incasso (hierna: Solveon) – [appellant] bij brief van 25 april 2002 bericht dat de vordering op de vennootschappen opeisbaar is met het verzoek aan [appellant] om een bedrag van € 383.789,86 over te maken naar het reke-ningnummer van [bouwbedrijf ]. Voorts staat in die brief:
"In kopie sturen wij u de brief die wij heden aan uw zaakwaarnemer, de heer [namens appellant], heb-ben gestuurd, naar de inhoud waarvan wij u verwijzen.”
viii) Solveon heeft [namens appellant] bij brief van 23 mei 2002 medegedeeld, onder meer:
“Met referte aan uw brief d.d. 17 mei jl. delen wij u het navolgende mede.
U verzocht om een correct overzicht te ontvangen van de financiële positie van uw cliënt. Op 8 februari jl. werd deze door ABN AMRO BANK N.V. aan cliënt verstuurd. Op 25 april jl. werd door Solveon Incasso B.V. eveneens een volledige opgave aan u/cliënt opgegeven. (…)
Indien wij binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief geen ons conveniërend voorstel heb-ben ontvangen, dan zullen wij overgaan tot het daadwerkelijk aan het BKR te Tiel melden van het niet voldoen van de aflossingsverplichting van uw cliënt – hetgeen overigens ook al werd medegedeeld op 8 februari jl. – en tot het nemen van rechtsmaatregelen.”
ix) Daarop heeft [appellant] Solveon bij brief van 24 mei 2002 bericht:
“In navolging van ons gesprek vorige week vrijdag in het bijzijn van dhr [namens appellant] is een voor-zetje gegeven door uw partij om uit de impasse te komen. (…)
Als tegen prestatie verlang ik wel in privé royement van de bedoelde hypotheken. [zie ook fax van dhr [namens appellant]].”
x) Bij brief van 27 maart 2007 heeft Solveon [appellant] medegedeeld hem aan te spreken op grond van zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ten behoeve van [bouwbedrijf ] en hem verzocht binnen veertien dagen een bedrag van € 325.872,90 over te maken; mocht [appellant] hiermee in gebreke blijven dan zal op korte termijn tot uitwinning van de gevestigde krediethypotheek worden overgegaan.
xi) Blijkens de administratie van de bank heeft zij per 28 februari 2008 een bedrag van € 328.027,67 te vorderen van [bouwbedrijf ].
xii) [appellant] is bestuurder van [bouw- en schildersbedrijf]. Deze vennootschap is tijdens de procedure in eerste aanleg eveneens in staat van faillissement verklaard.