Beschikking d.d. 5 april 2012
Zaaknummer 200.051.570
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R. Plieger,
kantoorhoudende te Arnhem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat voorheen mr. A.G. Eding,
thans mr. D. Jacobs,
kantoorhoudende te Emmen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 16 september 2009 heeft de rechtbank Assen afgewezen het ver¬zoek van de man om de ten behoeve van vrouw en de minderjarigen [kind 1], geboren [in 2001], [kind 2], geboren [in 2003] en [kind 3], geboren [in 2005] overeengekomen onderhouds¬bijdra¬gen te wijzigen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 15 december 2009, heeft de man verzocht de beschikking van 16 september 2009 te vernietigen en opnieuw beslis¬sende de overeengekomen bijdragen alsnog te wijzigen door te bepalen dat de man aan de vrouw geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud behoeft te voldoen en deze per 1 juni 2009 te bepalen op nihil althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren en te bepalen dat de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzor¬ging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 juni 2009 wordt bepaald op € 234,- per kind per maand althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 20 januari 2010, heeft de vrouw het verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het beroep van de man.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder
- een brief van 30 juli 2010 van mr. Jacobs, kantoor¬genoot van mr. Eding, met bijlagen (in enkelvoud) alsmede een brief van 2 augustus 2010 van mr. Jakobs met bijlagen (zijnde de eerdere brief van 30 juli 2010 met bijlagen, thans in viervoud)
- en een brief van 26 augustus 2010 van mr. Plieger met bijlagen (in enkelvoud) waarbij het hof opmerkt dat deze brief met bijlagen (thans in viervoud) nogmaals met dagtekening 30 augustus 2010 is ontvangen.
Ter zitting van 7 september 2010 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de man bijgestaan door mr. Plieger en de vrouw bijgestaan door mr. Jacobs, die mede aan de hand van een pleitnota het woord heeft gevoerd, met dien verstande dat de daaraan gehechte berekening van de draagkracht door hem is teruggenomen na een opmerking van het hof over de (on)tijdigheid van overlegging daarvan.
Ter zitting is gesproken over de mogelijkheden om opnieuw in onderling overleg tussen partijen tot een wijziging van de overeengekomen onderhoudsbijdragen te komen. Het hof heeft partijen de gelegenheid geboden om na de mondelinge behandeling te zien of daartoe mogelijkheden bestaan en het hof daaromtrent binnen een week na de mondelinge behandeling te informeren. Zowel mr. Jacobs als mr. Plieger heeft bij afzonderlijk faxbericht van 14 september 2010 het hof bericht dat partijen er niet in zijn geslaagd om onderling tot overeen¬stem¬ming te komen. Beiden hebben voorts het hof verzocht om uitspraak te doen.
Na de mondelinge behandeling zijn nog bij het hof binnengekomen een faxbericht van 19 april 2011 van mr. Plieger met bijlage, een brief van 25 juli 2011 van mr. Jacobs met bijlagen en een brief van 22 september 2011 van mr. Plieger.
De beoordeling
1. Uit het huwelijk zijn [kind 1], [kind 2] en [kind 3] geboren. Bij beschikking van 16 mei 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 5 juni 2007 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van burgerlijke stand.
2. Bij de echtscheidingsbeschikking is -overeenkomstig de daartoe door partijen gemaakte afspraken, zoals opgenomen in het convenant van 9 maart 2007 dat aan die beschikking is gehecht- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] bepaald op € 250,92 per kind per maand en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 480,18 per maand.
3. De man heeft zich op 2 juni 2009 gewend tot de rechtbank Assen met het verzoek de overeengekomen bijdragen te wijzigen in die zin dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw wordt gesteld op nihil en de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen op € 234,- per kind per maand.
4. De rechtbank heeft bij haar beschikking van 16 september 2009 het verzoek van de man afgewezen.
5. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen en heeft verzocht het inleidend verzoek alsnog toe te wijzen. Hij stelt daartoe dat er reden is voor een doorbreking van het overeengekomen niet-wijzigingsbeding en voor een aanpas¬sing van de overeengekomen bijdragen, in die zin dat de bijdrage ten behoeve van de vrouw op nihil en ten behoeve van de kinderen op € 234,- per kind per maand dient te worden gesteld.
De nagekomen stukken
* voor de zitting
6. Bij brief van 26 augustus 2010 heeft mr. Plieger -in enkelvoud- een aantal finan¬ciële stukken in het geding gebracht. Het hof heeft deze brief op 26 augustus 2010 als faxexemplaar en op 27 augustus als origineel in enkelvoud ontvangen. Bij brief van 30 augustus 2010 heeft het hof nogmaals deze brief, thans met de bijlagen in viervoud ontvangen op 1 september 2010.
7. Het hof constateert dat deze stukken, wanneer wordt uitgegaan van 26 augustus 2010 als datum van indiening per fax, tijdig voor de mondelinge behandeling van 7 september 2010 in het geding zijn gebracht. Artikel 1.4.3. van het proces¬reglement verzoekschrift¬procedures familiezaken gerechtshoven schrijft immers voor dat nadere stukken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tiende kalender¬dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen worden overgelegd.
8. De originele stukken die eerst op 1 september 2010 zijn ontvangen en waarmee is voldaan aan de in artikel 1.4.3. voorgeschreven toezending in vijfvoud, zijn naar het oordeel van het hof voldoende spoedig in het geding gebracht om, rekening houdend met een tussenliggend weekend, te kunnen worden aangemerkt als "per omgaande" als bedoeld in artikel 1.1.3. van het procesreglement.
9. Het hof heeft dan ook kennisgenomen van de inhoud van de hiervoor genoemde stukken.
* na de zitting
10. Zoals hiervoor onder "het geding in hoger beroep" is vermeld zijn er ook na de mondelinge behandeling bij het hof nog brieven van partijen binnengekomen: een faxbericht van 19 april 2011 van mr. Plieger met bijlage, een brief van 25 juli 2011 van mr. Jacobs met bijlagen en een brief van 22 september 2011 van mr. Plieger.
11. Bij genoemd faxbericht van 19 april 2011 van mr. Plieger is gevoegd een beschikking van het hof Arnhem van 12 april 2011 gegeven tussen de huidige geregistreerd partner van de man en haar voormalige echtgenoot. Deze beschikking heeft betrekking op de door deze echtgenoot aan haar te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van hun beider minderjarige kinderen. Omdat deze kinderen thans binnen het gezin van de man en zijn huidige geregistreerd partner worden verzorgd en opgevoed, is de man als onder¬houds¬plichtige stiefvader als belanghebbende in deze procedure aangemerkt. Bij het vaststellen van de door de vader van de kinderen te betalen onderhouds¬bijdrage is door het hof Arnhem dan ook rekening gehouden met de onderhouds¬verplich¬ting van de man (als stiefvader) en diens draagkracht.
12. De man heeft het hof in zijn faxbericht van 12 april 2011 verzocht, teneinde een nieuwe wijzigingsprocedure te voorkomen, rekening te houden met de onder¬houds¬verplichting die hij volgens het hof Arnhem heeft voor de beide kinderen van zijn partner in zijn huidige gezin.
13. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de vrouw bij brief van 25 juli 2011 het hof bericht dat zij, uit proceseconomisch overwegingen, er mee instemt dat de beschikking van het hof Arnhem in de beoordeling van het onderhavige hoger beroep wordt meegenomen. Zij heeft verder inhoude¬lijk gereageerd op de rechtsoverwegingen van het hof Arnhem en daarbij aangegeven dat eerst met ingang van 19 april 2011, de datum van het faxbericht van de man in onderhavige procedure, rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen in zijn gezin, die zijn geboren uit het eerdere huwelijk van zijn nieuwe partner.
14. Het hof heeft daarop de man in de gelegenheid gesteld te reageren op (uitsluitend) het standpunt van de vrouw ten aanzien van de ingangsdatum. De man heeft bij brief van 22 september 2011 zijn reactie op dit punt kenbaar gemaakt.
15. Het hof constateert dat beide partijen, uit proceseconomische overwegingen, er mee instemmen dat door het hof in de onderhavige procedure rekening wordt gehouden met de onderhouds¬verplich¬ting die de man sinds 16 maart 2010 heeft jegens de beide kinderen van zijn nieuwe geregistreerd partner, die zijn geboren uit haar eerdere huwelijk maar thans binnen zijn gezin worden verzorgd en opgevoed. Het hof tekent hierbij aan dat de man voor de omvang van deze onderhoudsverplichting en de ingangsdatum daarvan aansluiting zoekt bij de beslissing van het hof Arnhem en dat de vrouw voor wat betreft de draagkracht van de man een herbeoordeling bepleit van de beslissing van het hof Arnhem en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en voor de ingangsdatum aansluiting heeft gezocht bij de datum van de brief waarmee de man de beschikking van het hof Arnhem in de onderhavige procedure heeft gebracht.
16. Het hof heeft kennisgenomen van de stellingen en weren van partijen op het punt van de ingangsdatum. Hierop zal later nader worden ingegaan. Het hof heeft geen kennisgenomen van de stellingen en weren van partijen voor zover deze betrekking hebben op de inhoudelijke overwegingen van de beschikking van het hof Arnhem betreffende de draagkracht van de man. Het hof stelt voorop dat het hof niet bekend is met inhoud van het procesdossier dat is opgebouwd ten behoeve van het hoger beroep bij het hof Arnhem en de in die procedure ingenomen standpunten. Verder kan over geschilpunten die posten van de draagkracht van de man betreffen zeer wel verschillend geoordeeld en beslist worden in het kader van de vaststelling van de (concrete) onderhoudsverplichting van de man als vader jegens [kind 1], [kind 2] en [kind 3] respectievelijk die van de man als stiefvader jegens de beide minderjarige kinderen van zijn geregistreerd partner. Het gaat bij dergelijke beslissingen bijvoorbeeld bij de woonlasten en de schulden ook om wat jegens de betreffende minderjarigen gezien de omstandigheden als redelijk kan worden beschouwd.
De grieven in het ingestelde hoger beroep
17. Naar vaste rechtspraak geldt dat alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, als grieven dienen te worden aangemerkt. Grieven behoeven -zoals de vrouw kennelijk ook heeft onderkend- niet als zodanig te worden aangekon¬digd in het beroepschrift. Wel is vereist dat grieven behoorlijk in het geding moeten worden gebracht en aan de weder¬partij en de rechter duidelijk moeten maken op welke gronden vernieti¬ging van de bestreden uitspraak wordt gevraagd. De weder¬partij moet immers weten waartegen zij zich heeft te verweren en de rechter moet weten waarover hij -mede bezien in het licht van het debat tussen partijen- heeft te beslissen. Mede gelet op de inhoud van het verweerschrift van de vrouw is het hof van oordeel dat het beroepschrift van de man voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
De samenwoning ex 1:160 BW
18. Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de weder¬partij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Gelet op deze vergaande strekking van de stelling van de man dat de vrouw samenwoont met een partner met wie zij een affectieve relatie heeft en met wie zij een gezamenlijke huishouding voert, zal het hof deze eerst beoordelen.
19. Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, zoals bedoeld in artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de partners een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
20. Het hof is van oordeel dat niet in voldoende mate vast is komen te staan dat -al dan niet voorshands, behoudens tegenbewijs- aan deze criteria is voldaan. Daartoe neemt het hof onder meer in aanmerking dat de partner van de vrouw niet ingeschreven staat op haar woonadres, maar op een eigen adres in Wijchem dat ook als zijn postadres fungeert. Voorts is niet aangetoond dat sprake is van weder¬zijdse verzorging tussen de vrouw en haar partner. Daarvan is immers slechts sprake, indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het enkele feit dat de partner bij de vrouw verblijft en overnacht dan wel de vrouw bij haar partner verblijft en overnacht, acht het hof onvoldoende voor het aannemen van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW.
21. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting valt dan ook niet het bewijs te putten van de juistheid van de stelling(en) van de man en de man heeft geen (nader) bewijs aangeboden van zijn stelling.
22. Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan dat, zoals de man heeft gesteld, de vrouw samenleeft met haar partner als waren zij gehuwd dan wel als hadden zij hun partnerschap laten registreren, een en ander als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof zal aan voormelde stelling voorbij gaan. Dit brengt mede dat de verplichting van de man om uit hoofde van echtscheiding levensonder¬houd te verschaffen aan de vrouw niet is geëindigd.
Het echtscheidingsconvenant
23. Onder leiding van een mediator-scheidingsbemiddelaar hebben partijen afspraken gemaakt omtrent de gevolgen van de echtscheiding. Deze afspraken zijn vast¬gelegd in een echtscheidingsconvenant dat door ieder van partijen en de mediator op 9 maart 2007 is ondertekend. Hierin zijn, voor zover hier van belang, de navolgende afspraken opgenomen.
Artikel 1 - alimentatie vrouw
[…]
1.2
De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de ondertekening van dit convenant vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto alimentatie van € 480,18 betalen.
De in artikel 1.2. bepaalde alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst op 1 januari 2008,
Artikel - 2 eigen inkomsten vrouw
2.1
Dat de vrouw uit eigen arbeid een totaal inkomen ter beschikking zal houden van het hier genoemde bedrag van € 3.510,- bruto per jaar, aangevuld met de alimentatiebedragen zoals vermeld in artikel 1 lid 1.2. en artikel 6 lid 6.4.
Artikel 3 - Niet-Wijzigingsbeding
3.1.
Het in artikel 1 en 2 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in artikel 1:159 lid 3 BW bepaald, waaronder begrepen het geval dat de man kan aantonen dat zijn inkomsten in relevante mate (eventueel: met ten minste 30%) van het inkomen van de man voor de betreffende vermindering zijn verminderd door omstandigheden buiten zijn toedoen. Ook indien het inkomen van de man positief wijzigt (substantiële salarisverhoging) is ook dit artikel van toepassing.
Artikel 4 - Afwijking van Artikel 1
4.1.
Partijen hebben onderling bepaald, in afwijking van artikel 1, dat de partneralimentatie en de kinderalimentatie een verbindende relatie met elkaar hebben, dat zowel de man als de vrouw voldoende financiële middelen ter beschikking heeft om de levensstandaard van de kinderen te borgen.
Partijen hebben dan ook met elkaar besloten dat de partneralimentatie met de jaarlijkse wettelijke indexering, zoals vermeld in artikel 1 lid 1.2. voor de vrouw maximaal 12 jaar is vastgesteld.
Artikel 6 - Gezagsvoorziening, Omgangsregeling en Alimentatie Kinderen
[…]
6.4
De man zal met ingang van de eerste van de maand, volgend op de ondertekening van dit convenant vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw, zolang de kinderen minderjarig zijn, een alimentatie voor alle 3 de kinderen betalen van € 752,76 per maand.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2008.
* de (ver)nietig(baar)heid van de afspraken
24. De man heeft in de eerste plaats de nietigheid dan wel de vernietigbaarheid van de afspraken van partijen betreffende -kort gezegd- de partner- en de kinderalimen¬tatie aan de orde gesteld. Hij stelt dat partijen ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst onvoldoende zicht hebben gehad op de inhoud van de afspraken en de gevolgen daarvan, een en ander als gevolg van de emotionele situatie waarin partijen destijds verkeerden. De vrouw heeft betwist dat de emoties tussen partijen hebben geleid tot gebrek aan zicht op de gevolgen van de afspraken en met name het overeenge¬komen niet-wijzigingsbeding.
25. Het hof begrijpt dat de man bedoelt te stellen dat het convenant zoals dat door elk van partijen is ondertekend ten aanzien van de alimentatieregeling nietig dan wel vernietigbaar is, ofwel omdat de wilsovereenstemming ontbreekt (artikelen 3:33-3:35 in verbinding met artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW)), ofwel omdat de alimen¬tatie¬¬regeling tot stand gekomen is onder invloed van een wilsgebrek. In dat geval kan zijn instemming als rechtshandeling ingevolge het bepaalde in artikel 3:44 BW dan wel de overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 6:228 BW, worden vernietigd.
26. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende gesteld om aan te (kun¬nen) nemen dat -in ieder geval- hij zelf niet heeft kunnen beschikken over een (normale) wil als bedoeld in artikel 3:33 BW en dat hij zich geen rekenschap heeft kunnen geven van wat hij heeft gedaan of van de strekking van zijn handelen, en dat dientengevolge bij het ondertekenen van het convenant zijn wil daartoe heeft ontbroken als bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW dan wel dat de vrouw onder de gegeven omstandigheden er redelijkerwijze niet op heeft mogen vertrouwen dat het zijn bedoe¬ling was in te stemmen met de inhoud van het convenant. Evenmin acht het hof het aannemelijk dat sprake is van een wilsgebrek aan de zijde van de man als bedoeld in artikel 3:44 BW of artikel 6:228 BW.
27. De vrouw heeft een e mail¬bericht in het geding gebracht afkomstig van de door partijen ingeschakelde mediator/scheidingsbemiddelaar waarin zij de heftige emoties tussen partijen heeft bevestigd. Dat de echtscheiding tussen partijen gepaard is gegaan met (heftige) emoties is voorstelbaar en niet onbegrijpelijk, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat daarmee ook sprake is geweest van een gebrekkige wilsvorming aan de zijde van (een) van partijen ten aanzien van de afspraken die partijen hebben gemaakt om de gevolgen van de echt¬schei¬ding te regelen. In het onderhavige geval is voor een en ander des te minder aanleiding omdat de afspra¬ken tot stand gekomen zijn onder leiding van een mediator/scheidings¬bemiddelaar en het onder meer zijn taak is om na te gaan of partijen begrijpen en onderkennen wat er door ieder van hen gezegd wordt en wat een en ander betekent voor ieders positie en belangen alsmede de door beiden gezamenlijk te bereiken en gedragen oplossing. Uit het hiervoor genoemde e mailbericht leidt het hof ook af dat deze mediator/scheidings¬bemiddelaar zich bewust is geweest van deze taak, naar vermogen heeft gehandeld en dat ook in haar ogen de man heeft geweten welke afspraken om welke reden werden gemaakt.
28. Het vorenstaande betekent dat de afspraken in het convenant rechtsgeldig zijn en dat partijen elkaar in beginsel ook daaraan kunnen houden.
* de werking van het niet-wijzigingsbeding
29. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat een tussen partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding, zoals het onderhavige artikel 3.1 uit het echtscheidings¬convenant, uitsluitend betrekking kan hebben op de overeengekomen onderhouds¬bijdrage ten behoeve van een gewezen partner en dat een dergelijk beding niet geldt voor de overeengekomen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen.
30. Ten aanzien van de onder¬houds¬bijdrage voor de vrouw geldt als gevolg van het niet-wijzigingsbeding een beperkte door¬braakmogelijkheid van de afspraak via artikel 1:159 lid 3 BW zoals deze ook in artikel 3.1 van het convenant is neer¬gelegd. Ten aanzien van overeengekomen onderhoudsbijdragen voor de minder¬jarige kinderen geldt uitsluitend de wijzigingsmogelijk¬heid van artikel 1:401 lid 1 BW wanneer het gaat om een wijziging van omstandigheden. De vraag of partijen met het onder¬havige niet-wijzigingsbeding ook hebben beoogd dat de overeen¬gekomen kinder¬alimentatie slechts gewijzigd zou kunnen worden bij zeer ingrij¬pende wijzigingen van omstandigheden, behoeft dan ook geen nadere bespreking.
31. Het vorenstaande betekent dat de door de man gestelde wijziging van omstandig¬heden ten aanzien van zijn draagkracht -kort gezegd, de samenwoning en de wijziging van standplaats als gevolg van overplaatsing- tot een afzonderlijke beoordeling zal leiden voor de partneralimentatie en voor de kinderalimentatie.
De wijziging van de partneralimentatie
32. Het hof zal eerst beoordelen of de gestelde wijziging van omstandigheden betref¬fende de draagkracht van de man vol¬doende reden is om voorbij te gaan aan het overeengekomen niet-wijzigings¬beding.
33. Voor zover de hierna te behandelen grieven/geschilpunten een uitleg vergen van hetgeen tussen partijen is overeengekomen, neemt het hof bij de beoordeling daarvan tot uitgangs¬¬¬punt dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel kan worden beantwoord op grond van taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt immers steeds aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij de beoordeling van de vraag wat partijen zijn overeengekomen, zijn alle omstandig¬heden van het geval van belang.
* het niet-wijzigingsbeding
34. Het niet-wijzigingsbeding kan worden doorbroken wanneer zich aan de zijde van een van partijen een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voor¬gedaan die tot gevolg heeft dat er een volkomen wanver¬houding is ontstaan tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werke¬lijkheid heeft voorgedaan en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dat geval) de ene echtgenoot de ander aan het beding zou houden. Daarbij zal het erop aankomen of dat een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandig¬heden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
35. Het hof stelt voorop dat in een procedure waarin in weerwil van een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, zware eisen moeten worden gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt. De wijziging moet immer in het licht gezien worden van een overeenkomst waarin nu juist een uitdrukkelijk beding is opgenomen dat deze overeenkomst niet voor wijziging vatbaar was/is.
36. Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat zich sinds het sluiten van het convenant een aantal wijzigingen heeft voorgedaan aan de zijde van de man. De man heeft op 1 maart 2009 de voormalige echtelijke woning in [plaats], die in het kader van de boedelverdeling aan hem is toegedeeld, verlaten om te gaan samenwonen met zijn nieuwe partner in haar woning in [woonplaats]. Door deze samenwoning heeft de man dubbele woonlasten gekregen. Verder is de standplaats van de man per 1 september 2009 door een overplaatsing gewijzigd van [plaats] naar [plaats].
37. Gezien de op de man rustende zware stelplicht mocht in redelijkheid van hem gevergd worden dat hij in ieder geval zou hebben aangegeven in welke mate partijen toekom¬stige ontwikkelingen als een samenwoning en overplaatsing (en niet een daling van zijn inkomen) bij het tot stand komen van het beding onder ogen hebben gezien, mede in het licht van het eerder¬genoemde e-mail¬bericht van de mediator/scheidingsbemiddelaar die daarin aangeeft dat partijen desverzocht kenbaar hebben gemaakt dat zij de gemaakte afspraken ook willen naleven wanneer er ander partners in hun leven zouden komen. Aan deze stelplicht heeft de man niet voldaan. Evenmin heeft de man, hoewel ook dat in redelijkheid van hem gevergd mocht worden, aandacht geschonken aan de vraag of de door hem als wijzigingen aangedragen ontwikke¬lingen niet zodanig verwijtbaar of toereken¬baar zijn aan hem dat het niet gerecht¬vaardigd is die ontwikkelingen geheel of ten dele ten laste van de vrouw te brengen.
38. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de man in het onderhavige geval te weinig heeft gesteld ten aanzien van de vraag waarom deze door hem gestelde omstandigheden -mede bezien in het licht van wat partijen beoogden met het niet-wijzigingsbeding, het waarborgen van een redelijk gezinsinkomen voor de vrouw en de kinderen (waarover hieronder meer, in het kader van de eigen inkomsten van de vrouw)- het doorbreken van dat beding kunnen rechtvaardigen. Een derge¬lijke rechtvaardiging is dan ook niet aan de orde.
* de eigen inkomsten van de vrouw
39. Het hof zal thans beoordelen of de door de man gestelde wijziging(en) in het inkomen van de vrouw en daarmee haar behoefte aan een bijdrage van zijn zijde, een en ander mede bezien in het licht van de afspraken van het convenant, dient te leiden tot een wijziging van de overeengekomen partneralimentatie zoals door de man verzocht.
40. Partijen hebben in het convenant in de artikelen 2.1 en 3.1 een eigen regeling getroffen op grond waarvan wijzigingen in het arbeidsinkomen van (een van) partijen al dan niet kunnen leiden tot wijziging van de overeengekomen partner¬alimentatie. Partijen hebben met de afspraak betreffende het eigen inkomen van de vrouw en het niet-wijzigings¬beding de moge¬lijk¬heid van wijzigingen in het arbeidsinkomen van partijen onder¬kend en nadrukkelijk onder ogen gezien. Zij hebben op dat punt, zoals hierna nader aan de orde zal komen, een eigen regeling getroffen met het doel te waarborgen dat de vrouw ten minste een redelijk inkomen voor haar en de kinderen tot haar beschik¬king zou houden.
41. Partijen zijn met de hiervoor bedoelde eigen regeling afgeweken van de gebruikelijke wijze waarop de onderhoudsbijdrage tussen ex-echtgenoten wordt berekend. Zij zijn daarmee en daardoor niet alleen bewust afgeweken van de wettelijke maat¬staven betreffende de partneralimentatie, maar hebben ook nadrukkelijk de eventuele wijzigingen in het inkomen van de man (zij het tot 30%) en dat van de vrouw verdisconteerd in de afspraken, zodat op deze punten van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in (artikel 1:159 lid 3 BW dan wel) artikel 1:401 BW geen sprake is. Door de bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven behoeft ook de stelling van de man dat de overeengekomen bijdrage niet in overeenstemming is geweest met zijn draagkracht indien deze juist was berekend, geen nadere bespreking. Hierbij laat het hof dan nog terzijde dat de man met zijn stelling over de onjuistheid dan wel onvolledigheid van de destijds meegenomen lasten kennelijk verwijst naar 1:401 lid 4 BW dat uitsluitend ziet op door de rechter vastgestelde en niet op overeengekomen bijdragen, en niet heeft verwezen naar 1:401 lid 5 BW. Ook de stelling van de vrouw dat haar behoefte groter is dan in het convenant tot uiting komt en haar verwijzing naar de huwelijksgerelateerde welstand en het gezins¬inkomen dat aan partijen ter beschikking heeft gestaan, is in dit verband niet ter zake dienend en kan buiten beschouwing worden gelaten.
42. Gezien de inhoud van de afspraken met betrek¬king tot de partner- en kinder¬alimen¬tatie en in het bijzonder de door elk van partijen daarop gegeven toelich¬ting, hebben partijen met de in het convenant in de artikelen 2.1 en 3.1 getroffen eigen regeling willen voorkomen dat de vrouw (met de kinderen) afhankelijk zou worden van een (aanvullende) bijstandsuitkering. Partijen beoogden met de vast¬gelegde afspraken, in onderling verband en samenhang, te bereiken dat de vrouw zoveel mogelijk -ook bij wijzigingen in het arbeidsinkomen van een van partijen- de beschikking zou kunnen houden over een redelijk gezinsinkomen voor haar en de kinderen samen, welk redelijk gezinsinkomen geconcretiseerd is in artikel 2.1.
43. Gezien het uitgangspunt dat partijen voor ogen heeft gestaan, is het de kennelijke bedoe¬ling van partijen geweest dat een verhoging van het inkomen van de vrouw uit arbeid boven genoemde € 3.510,- eerst dan tot een daling van de alimen¬tatie (voor de vrouw) zou kunnen leiden wanneer het hogere inkomen samen met de door haar ontvangen partner- en kinderalimentatie zou uitstijgen boven het inko¬men waar¬over zij ten tijde van en met de totstandkoming van het convenant de beschikking zou hebben en wat partijen als redelijk gezinsinkomen hebben gezien, te weten haar inkomen uit hoofde van de werkzaam¬heden bij haar broer ad € 3.510,- (in het kader van het aan hem toegekende persoons¬gebonden¬budget) en de aan haar uit hoofde van het convenant toekomende partner¬alimen¬tatie ten bedrage van € 480,18 per maand en kinderalimentatie ten bedrage van € 752,76 per maand.
44. Dit (deels bruto en deels netto) inkomen van de vrouw komt neer op totaal € 18.303,- netto per jaar, aangezien de vrouw aanspraak kan maken op zodanige (deels kind¬gerelateerde) heffingskortingen dat zij over haar bruto inkom¬sten uit arbeid en partneralimentatie geen belasting verschuldigd is. Eerst wanneer het totaal inkomen van de vrouw zou uitstijgen boven genoemde € 18.303,- netto per jaar ofwel € 1.525,- netto per maand, zou er op grond van de afspraken reden zijn voor de vermindering van de partneralimentatie en wel voor het bedrag dat boven die gestelde norm uit zou gaan.
45. Uit de door de vrouw verstrekte financiële gegevens komt het hof tot het oordeel dat het inkomen uit arbeid van de vrouw in de jaren 2009 en 2010 is geste¬gen ten opzichte van haar inkomen in 2007. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 43 is overwogen, betekent een stijging niet zonder meer een vermindering van de alimentatie die zij van de man zal ontvangen. Van een vermindering kan immers uitsluitend sprake zijn wanneer het totale inkomen van de vrouw in enig jaar is gestegen boven het totale inkomen van de vrouw in 2007. Van dit inkomen van de vrouw maakt ook deel uit de door haar ontvangen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen.
46. Daarom zal het hof thans eerst bezien of de door de man ten aanzien van zijn draagkracht aangedragen wijziging van omstandigheden in het kader van de kinderalimentatie kan leiden tot een herbeoordeling van zijn draagkracht en of deze eventuele herbeoordeling vervolgens leidt tot een lager bedrag aan kinder¬alimentatie. Eerst daarna zal het hof de omvang van de stijging van het inkomen van de vrouw en de eventuele gevolgen daarvan voor de partneralimentatie, een en ander met inachtneming van de gemaakte afspraken, beoordelen.
De wijziging van omstandigheden in het kader van de overeengekomen kinder¬alimentatie
47. Een verzoek tot wijziging van een overeenkomst betreffende levensonderhoud dient:
- ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven;
- ofwel ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 BW te worden gegrond op de stelling dat deze overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
* grove miskenning van de wettelijke maatstaven
48. De man heeft niet gesteld dat de door partijen -in het echtscheidingsconvenant van 9 maart 2007 vastgelegde- overeengekomen bijdrage ten behoeve van de kinderen van € 234,- per kind per maand is aangegaan met grove miskenning van de wette¬lijke maatstaven. De enkele stelling van de man dat de overeengekomen bijdrage nimmer heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven omdat daarbij is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens althans is uitgegaan van een onjuiste berekening -omdat de woonlasten verbonden aan de woning te [plaats] buiten de berekening zijn gehouden- acht het hof in dat kader onvol¬doende onderbouwing.
49. Zo de man al bedoeld heeft te stellen dat sprake is geweest van grove miskenning door een onjuiste berekening, is het hof van oordeel dat de man zijn stelling op dit punt onvoldoen¬de heeft onder¬bouwd. Het gebrek aan deze (feite¬lijke) onder¬bouwing belemmert het hof eveneens in zijn mogelijkheden tot aanvulling van de (rechts)gronden van het verzoek van de man. De man heeft geen inzicht gegeven in de berekening althans in de financiële gegevens die voor wat betreft zijn draag¬kracht ten grondslag hebben gelegen aan de overeengekomen (omvang van de) onder¬houds¬bijdragen, zodat het hof in de eerste plaats niet kan beoordelen of inderdaad de lasten van de voormalige echtelijke woning te [plaats] niet in de berekening zijn betrokken -in het licht van het debat tussen partijen is dat overigens onvol¬doende duidelijk geworden- maar evenmin kan beoordelen of deze onjuistheid, in het licht van de verdere financiële gegevens, inderdaad heeft meegebracht dat de onderhouds¬bijdragen ten behoeve van de kinderen zijn overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
* wijziging van omstandigheden
50. Zoals gezegd is tussen partijen niet in geschil dat de man met ingang van 1 maart 2009 is gaan samenwonen met een nieuwe partner in haar woning in [woonplaats]. Sindsdien reist de man niet meer vanaf [plaats], maar vanaf [woonplaats] naar [plaats], zijn stand¬plaats als militair. Met ingang van 1 september 2009 is de man overgeplaatst naar [plaats] en sindsdien reist hij van [woonplaats] naar [plaats].
51. De beslissing van de man om te gaan samenwonen met zijn nieuwe partner in haar woning in [woonplaats] en een bijdrage te leveren in de kosten van (vanaf dat moment) hun beider huishouding heeft (feitelijk) tot gevolg dat hij sindsdien dubbele woon¬lasten heeft, aangezien hij ook de lasten voldoet en dient te voldoen die zijn verbonden aan de voor¬malige echtelijke woning te [plaats]. Voorts heeft deze beslissing meegebracht dat de man vanaf die datum reiskosten maakt van [woonplaats] naar [plaats] in het kader van de omgang met de kinderen.
52. Tussen partijen is in geschil of een van deze wijzigingen, de samenwoning per 1 maart 2009 dan wel de overplaatsing per 1 september 2009, in het onderhavige geval een her¬nieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt waarbij de vrouw met name de nood¬zaak van de overplaatsing en de gevolgen van de gestelde wijzigingen ter discussie heeft gesteld.
53. Het hof is van oordeel dat de beslissing van de man om met ingang van 1 maart 2009 te gaan samenwonen met zijn partner en vanaf dat moment ook een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding, een vrijwillige keuze is geweest welke niet ten nadele van de kinderen dient te strekken. Ter zitting heeft de man verklaard dat het voor hem mogelijk is, indien hij dat zou willen, om in de kazerne te [plaats] te overnachten en het hof begrijpt ook uit zijn verkla¬ringen dat hij, voordat hij is gaan samenwonen met zijn nieuwe partner in haar woning te [woonplaats], ook van deze overnachtingsmogelijkheid gebruik maakte.
54. De overplaatsing per 1 september 2009 van [plaats] naar [plaats], acht het hof wel een relevante wijziging van omstan¬¬digheden in de zin van artikel 1:401 BW en het hof acht op basis daarvan een nieuwe beoordeling van de draagkracht van de man gerechtvaardigd.
55. Betreffende deze (over)plaatsing heeft de man een brief van 1 december 2009 over¬gelegd met informatie over het algemene beleid bij functietoewijzingen binnen Commando landstrijdkrachten en zijn (on)mogelijkheden in het algemeen. Hieruit is naar voren gekomen dat functies binnen de landstrijd¬krachten in beginsel voor een periode van drie jaar worden bekleed waarna de functie (opnieuw) beschik¬baar komt voor toewijzing aan een ander en de betreffende militair beschikbaar is voor toewijzing voor een nieuwe functie. Deze toewijzing geschiedt zo veel moge¬lijk via (interne) sollicitatieprocedures waarbij het (gebrek aan) aanbod van vacatures met de daarbij behorende kwalificaties de keuzemoge¬lijk¬heden van een militair in algemene zin beperkt en het belang van de organisatie kan leiden tot een dwingend plaatsen. De informatie van de zijde van de vrouw betreffende het plaatsingsbeleid in het algemeen en haar beschrijving van de plaatsingen van de man tijdens het huwelijk wijkt hiervan niet noemens¬waardig af.
56. Voorts kan uit de brief van 1 december 2009 worden afgeleid dat de specia¬lisatie van de man, mede gezien de investe¬ringen van de organisatie, zijn keuze¬mogelijk¬heden beperkt niet alleen voor wat betreft de (aard van de) functies maar ook voor wat betreft locatie nu het merendeel van de functies waarvoor hij in aanmerking komt geografisch gezien worden uitgeoefend in Zuid-Nederland.
57. Ook in het e-mailbericht van 2 december 2009 van Defensie, Dienstencentrum HR, dat als onderwerp heeft 'werkgeversverklaring waaruit blijkt verplicht gehoor geven aan een plaatsing' wordt er in het algemeen op gewezen dat een militair gehouden is aan de hem toegewezen functie, met de opmerking dat de toewijzing het gevolg kan zijn van een sollicitatie. In het e-mailbericht wordt de functietoewijzing van de man per 1 september 2009 aangeduid als 'Regulier overplaatsen' en daarbij wordt aangegeven dat het, voor zover kan worden nagegaan, geen interne sollicitatie is geweest, zij het dat eveneens wordt vermeld dat (ook) niet goed te beoordelen valt hoe de functietoewijzing dan wel in gang is gezet.
58. In het licht van deze feiten en omstandigheden acht het hof voldoende aanneme¬lijk dat sprake is geweest van een plaatsing door Defensie, de werkgever van de man, van [plaats] naar [plaats] en dat van de man in redelijkheid niet gevergd mocht worden dat hij hiervan zou afzien. Hieraan doet niet af dat uit het e-mailbericht van 2 december 2009 niet met zekerheid kan worden afgeleid dat de plaatsing van de man in [plaats] een gedwongen plaatsing is geweest, in die zin dat de man deze redelijkerwijs niet heeft kunnen weigeren zonder gevolgen voor zijn verdere militaire loopbaan. Dat deze over¬plaatsing tevens in overeen¬stemming is geweest met de (kenbare) wensen van de man althans dat hij zich (met name in verband met zijn nieuwe relatie) niet tegen deze over¬plaatsing heeft willen verzetten, acht het hof anders dan de vrouw- niet van door¬slag¬gevende betekenis aangezien overplaatsingen (en het beleid ter zake) inherent zijn aan de functie van de man en uiteindelijk de bevoegdheid van de werkgever over de plaatsing bepalend is. Ook tijdens het huwelijk hebben partijen zich gevoegd naar het beleid en hebben overplaatsingen van de man geleid tot een verhuizing.
59. Het vorenstaande betekent dat er aanleiding is voor een herbeoordeling van de draagkracht van de man voor wat betreft de periode vanaf de datum van (over)¬plaatsing van de man naar [plaats], te weten 1 september 2009.
De ingangsdatum van de (mogelijke) wijziging van de kinderalimentatie
60. Uit het vorenstaande blijkt dat het hof geen aanleiding heeft gezien voor een wijziging van de overeengekomen bijdrage op grond van artikel 1:401 lid 5 BW waardoor de door de man verzochte ingangsdatum van 5 juli 2007, de datum van ontbinding van het huwelijk, niet als ingangsdatum van een (mogelijke) wijziging in aanmerking komt.
61. Evenmin heeft het hof de samenwoning van de man met een nieuwe partner per 1 maart 2009 aangemerkt als een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, waardoor ook deze datum en de datum van indiening van het inleidend verzoek zijnde 1 dan wel 2 juni 2009 niet als ingangsdatum van een (mogelijke) wijziging in aanmerking komt.
62. Het hof heeft eerst in de wijziging van de omstandigheden per 1 september 2009 aanleiding gezien voor een herbeoordeling van de draagkracht van de man, zodat het hof die datum ook als ingangsdatum van de (mogelijke) wijziging van de bijdrage zal hanteren. Dat deze relevant geoordeelde wijziging zich eerst heeft voorgedaan tijdens de behandeling in eerste aanleg, kort voor het gegeven van de beschikking waarvan beroep, is daarvoor niet van belang. Het stond de man vrij om deze nieuwe wijziging van omstandigheden in hoger beroep alsnog aan zijn verzoek ten grondslag te leggen, zoals hij heeft gedaan, en af te zien van het indienen van een nieuw wijzigingsverzoek bij de rechtbank om die reden.
De draagkracht van de man
63. De geschilpunten tussen partijen betreffende de draagkracht van de man betreffen zijn inkomen, de woonlasten, de ziektekosten, de kosten van de omgangsregeling, de schulden en de premie lijfrenteverzekering.
* het inkomen
64. De man heeft bij brief van 26 augustus 2010 de jaaropgave over 2009 in het geding gebracht waaruit een bruto jaarinkomen blijkt van € 53.586,-.
65. De jaaropgave 2009 geeft naar het oordeel van het hof een reëel beeld van het gebruikelijke inkomen van de man uit hoofde van zijn dienstbetrek¬king bij Defensie aangezien daarin ook de toelagen zijn opgenomen die de man ontvangt voor oefeningen, overwerk en bijzondere diensten. Het hof heeft bij dit oordeel mede acht geslagen op het bruto inkomen zoals dat blijkt uit de eerdere jaaropgaven, zijnde een inkomen van € 47.279,- over 2007 en € 49.957,- over 2008, en de daaruit naar voren komende inkomensstijging.
66. Het hof ziet geen aanleiding om hierop nog een correctie toe te passen door dit inkomen te verhogen met (een deel van de) VN-toelagen die de man heeft ont¬vangen tengevolge van zijn uitzending naar Kandahar in de periode van maart 2010 tot augustus 2010. Dergelijke uitzendingen zijn uitzonderlijk, zowel naar frequentie als naar werkzaamheden, en de toelagen die de man in dat verband ontvangt, dienen naar het oordeel van het hof niet in de berekening van de man te worden betrokken. Het hof onderkent in dat verband dat in de brief van 16 juli 2009 waarin de man wordt aangewezen voor een ISAF operatie ook melding wordt gemaakt van het doorlopen van een voortraject, deels in 2009, maar gaat er van uit dat de toeslagen die hij in de kader zal (hebben) ontvangen in de plaats komen van de oefentoelages etc die de man voordien heeft ontvangen en qua omvang daarmee vergelijkbaar zijn.
* de schulden
de schuld bij de ouders van de man
67. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een schuld van hem aan zijn ouders van € 10.000,- waarop hij maandelijks € 150,- (af)betaalt. Hij heeft ter onderbouwing bij brief van 26 augustus 2010 een onderhandse overeenkomst van geldlening tussen hem en zijn ouders in het geding gebracht, gedateerd op 20 oktober 2007. Hij heeft voorts een periodieke betaalopdracht vanaf 27 novem¬ber 2007 en een uitdraai van de afschrijving van maandelijks een maand¬termijn van € 150,- over de periode van 17 november 2007 tot en met 27 juli 2010 overgelegd.
68. Gezien de overgelegde stukken acht het hof het bestaan van een overeenkomst van geldlening van € 10.000,- en een (af)betaling daarop van € 150,- per maand voldoende aannemelijk. De schuld valt echter, zoals de vrouw ook heeft betoogd, niet aan te merken als een huwelijkse schuld. Zowel uit de datum van de overeen¬komst als uit de aanvang van de (af)betalingen blijkt echter dat de overeenkomst (en daarmee de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen) is aangegaan na het feitelijk uiteengaan van partijen, zelfs na de datum van ontbinding van het huwelijk tussen partijen. Omtrent de redenen van het aangaan de schuld bij zijn ouders heeft de man niets gesteld terwijl daaromtrent evenmin iets is gebleken. Daarmee staat niet vast dat de betaling op deze niet-huwelijkse schuld kan worden aangemerkt als een nood¬zakelijke last, zijnde een last welke ten opzichte van de onderhouds¬gerechtigde kinderen kan worden beschouwd als een redelijke uitgave. Het hof zal daarom de schuld en de betaling daarop buiten beschouwing laten.
de visa-card schuld
69. De man heeft voorts in eerste aanleg de betaling opgevoerd van een bedrag van € 55,- per maand ter zake van een visa-card schuld ten bedrage van € 1.544,88. De vrouw heeft betwist dat deze schuld een huwelijkse schuld is, omdat deze in het echtscheidingsconvenant niet wordt genoemd en uit de informatie van de man enkel naar voren komt dat de schuld in 2008 is opgelopen van € 418,84 tot € 1.544,88. In het licht van deze betwisting heeft de man de noodzaak van het ontstaan als ook het voortbestaan van deze schuld onvoldoende onderbouwd. Het hof zal de stellingen van de man passeren.
* de woonlasten
70. De man woont sinds 1 maart 2009 feitelijk samen met een partner die in eigen levens¬onderhoud kan voorzien. Hij betaalt haar in ieder geval vanaf mei 2009 een bedrag van € 750,- per maand als bijdrage in de woonlasten en de kosten van levensonderhoud. De man is vervolgens in maart 2010 met haar een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij hebben medio dat jaar samen een andere woning gekocht waarvoor zij ook samen een hypothecaire financiering zijn aangegaan. Zij waren voornemens deze woning per 1 oktober 2010 samen te betrekken
71. De beslissing van de man om met ingang van 1 maart 2009 te gaan samenwonen met zijn nieuwe partner in haar woning en een bijdrage te leveren in de kosten van hun beider huishouding heeft (feitelijk) tot gevolg dat hij sindsdien dubbele woon¬lasten heeft, aangezien dat hij nog immer de lasten voldoet en dient te voldoen die zijn verbonden aan de voormalige echtelijke woning te [plaats]. De beslissing tot samenwoning heeft het hof -zoals hiervoor in rechtsoverweging 53 overwogen- geen relevante wijziging geacht die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt.
72. De standplaats overplaatsing van de man per 1 september 2009 van [plaats] naar [plaats] heeft het hof wel als een zodanige wijzi¬ging van omstandigheden gekwalificeerd, hetgeen een hernieuwde beoorde¬ling van de draagkracht recht¬vaardigt. Daarom komt thans de vraag aan de orde of met ingang van die datum rekening moet worden gehouden met de samen¬leving en de dubbele woonlasten dientengevolge.
73. Het hof acht het in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen niet redelijk om met ingang van 1 september 2009 rekening te houden de dubbele woonlasten aan de zijde van de man, aangezien de man ter zitting heeft aangegeven dat voor hem de mogelijkheid bestaat om in de kazerne in [plaats] te overnachten. Dat de man de voorkeur geeft aan een verblijf bij zijn partner acht het hof niet onbegrijpelijk, maar dat betekent niet zonder meer dat daarmee ook zijn bijdrage in de kosten van haar huishouding redelijk is te achten. Feit is immers dat de voormalige echtelijke woning in [plaats] in het kader van de scheiding en deling aan de man is toegedeeld en dat hij deze woning, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, eerst na het aangaan van de relatie ter verkoop heeft aangeboden.
74. De man heeft zich, naar het oordeel van het hof, bij het nemen van zijn beslissing om een bijdrage te leveren in de kosten van de huishouding van zijn nieuwe partner, in het verlengde van zijn beslissing tot samenwoning en tot het aangaan van een geregistreerd partnerschap in maart 2010, onvoldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen en de onderhouds¬verplich¬ting die hij ten opzichte van hen heeft. Zijn (extra) bijdrage in de kosten van de huishouding van zijn partner gaat voorts direct ten koste van de bijdrage voor de kinderen, terwijl sinds 1 maart 2009, de datum van inwerkingtreding van de Wet bevorde¬ring voortgezet ouder¬¬¬schap en zorgvuldige scheiding in artikel 1: 400 BW een expliciete voorrang is opgenomen voor kinderen boven alle andere onderhouds¬gerechtigden. In de daaruit voortvloeiende richtlijn betreffende de berekening van de draagkracht in geval van kinderalimentatie is het kernpunt dat een eventuele ook in juridische zin bestaande- onderhoudsverplichting van de man tegenover zijn nieuwe partner/echt¬¬¬geno(o)t(e)/geregistreerde partner dan wel uitgaven van de man om mede te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn nieuwe partner niet ten koste dient te gaan van zijn draag¬kracht. De door de man aan zijn nieuwe partner te betalen bijdrage in haar kosten van de huishouding, naast de kosten van de woning te [plaats], is hiermee niet in overeenstemming.
75. In hoger beroep is gebleken dat de man de woning in [plaats] met ingang van 18 augustus 2010, voor de periode van elf maanden, heeft verhuurd. Hij heeft hierover voorts verklaard dat de huurprijs van € 625,- per maand min of meer voldoende is om de (netto) lasten verbonden aan de woning, die voordien voor zijn rekening kwamen, te blijven voldoen. Het hof ziet hierin aanleiding om met ingang van 18 augustus 2010 niet langer rekening te houden met de lasten verbonden aan deze woning, met dien verstande dat het hof de huur evenmin als inkomen zal meenemen. Het hof acht het voorts bij deze stand van zaken, ook in het licht van zijn onderhoudsverplichting ten opzichte van de kinderen, redelijk dat in de draagkracht van de man vanaf voormeld moment wel rekening wordt gehouden met een bijdrage van zijn zijde in de woonlasten van zijn partner dan wel met de helft van de lasten verbonden aan de woning die de man en zijn nieuwe partner met ingang van 1 oktober 2010 zullen betrekken.
76. Het vorenstaande leidt er toe dat het hof tot 18 augustus 2010 rekening zal houden met de -hierna te bepalen- lasten verbonden aan de woning te [plaats]. Vanaf 18 augustus 2010 tot 1 oktober 2010 zal het hof een -hierna te bepalen- bijdrage van de man in de woonlasten van zijn partner in aanmerking nemen. Vanaf 1 oktober 2010 zal het hof uitgaan van de -hierna te bepalen- lasten verbonden aan de nieuwe woning van de man en zijn partner die alsdan voor de helft in de berekening van de draagkracht van de man zullen worden meegenomen
de lasten verbonden aan de woning te [plaats]
77. Met betrekking tot de rentelasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning zal het hof uitgaan van de gegevens die staan opgenomen in de meest recente jaaropgave van Aegon ter zake. Deze jaaropgave heeft betrekking op 2009 en vermeldt een hypothecaire lening van € 223.900,- waarvoor in dat jaar een rente van € 8.620,- is voldaan (en verschuldigd is geweest). De omvang van de lening en de rente strookt overigens met de informatie opgenomen in de jaaropgave 2008 van Aegon.
78. Gelet op de in eerste aanleg overgelegde polisbladen (productie 8 bij de brief van 28 augustus 2009 van de man) zijn aan deze hypothecaire lening een tweetal verzekeringspolissen gekoppeld waarvoor een premie van € 38,02 per maand respectievelijk een premie van € 107,69 per maand verschul¬digd is.
79. Het hof zal dan ook uitgaan van een rente van afgerond € 718,- per maand, een premie van afgerond € 146,- per maand alsmede het gebruikelijke woonlasten¬forfait van € 95,- per maand betreffende de overige eigenaarslasten. Het hof zal deze lasten tot 18 augustus 2010 in de berekening van de draagkracht van de man betrekken.
de bijdrage van € 750,- per maand
80. Hoewel in de overgelegde bankafschriften en de uitdraai van de maandelijkse betalingen van € 750,- over de periode van mei 2009 tot en juli 2010 telkens de omschrijving "huur" wordt vermeld, heeft deze bijdrage aan de partner, mede gelet op de toelichting in eerste aanleg, kennelijk betrekking op een bijdrage van de man in de huur en in de verdere kosten van levensonderhoud. Slechts de bijdrage in de huur kan als woonlasten in de berekening worden meegenomen. Voor zover de vergoeding betrekking heeft op de (extra) kosten van levens¬onderhoud, te weten het eten en drinken en de nutsvoorzieningen (gas, water en licht), geldt dat deze kosten (en daarmee de te betalen vergoeding) zijn begrepen in de voor de man geldende alimen¬ta¬tie¬¬vrije voet.
81. De man heeft geen inzicht verstrekt in het huurbedrag dat de partner verschuldigd is. Hij heeft evenmin op andere wijze, bijvoorbeeld door een uitsplitsing van de verschil¬lende kostencomponenten inzichtelijk heeft gemaakt welk deel van de door hem betaalde € 750,- per maand betrekking heeft op de woonruimte. Het hof zal daarom hof uitsluitend de (forfaitaire) woonlasten¬component opgenomen in de bijstands¬norm ten bedrag van € 207,- per maand in de berekening meenemen.
de lasten verbonden aan de nieuwe woning
82. Het hof zal de lasten verbonden aan de nieuwe woning van de man en zijn partner vaststellen aan de hand van de door de ING geaccepteerde hypotheekofferte van 2 juli 2010. Hieruit blijkt dat zij een bedrag van € 272.000,- hebben geleend in twee delen waarvoor een totaal rentebedrag van € 1.006,06 per maand verschuldigd is. Een deel van € 146.500,- van de lening is een zogeheten bankspaarhypotheek waarvoor een inleg van € 192,72 per maand verschuldigd is. Het andere deel van € 125.500,- is aflossingsvrij.
83. Uit de offerte kan worden afgeleid dat het aflossingsvrije deel van € 125.500,- deels consumptief en deels eigen woning is. Hoewel nader inzicht in de verdeling niet is gegeven, acht het hof het daarin begrepen consumptieve deel te gering van omvang om een -alsdan naar redelijkheid te bepalen- deel van die lening buiten de bereke¬ning te houden. De koopsom van de woning bedraagt volgens de offerte namelijk € 251.000,- welk bedrag nog dient te worden vermeerderd met de kosten koper, waar¬¬onder de overdrachts¬belasting van 6 % over dat bedrag. In het licht daarvan acht het hof niet aannemelijk dat in het geleende bedrag van € 272.000,- een substantieel deel begrepen is dat is dan wel zal worden aangewend voor consump¬¬tieve doel¬einden en niet voor de financiering van de eigen woning. Voor een correctie bestaat geen aanleiding.
84. Uit de offerte kan tot slot worden afgeleid dat zowel de man als zijn nieuwe partner een premie voor een overlijdensrisico¬verzekering verschuldigd is. Omtrent de omvang van deze bedragen is echter niets gesteld, zodat het hof in redelijkheid zal uitgaan van een bedrag van € 50,- per maand ter zake van de man.
85. Nu de partner van de man in haar eigen levensonderhoud kan voorzien gaat het hof er van uit dat ieder van hen de helft van de lasten van de verbonden aan deze woning voor zijn/haar rekening zal nemen. Dit betekent dat voor de man zal worden uitgegaan van een bedrag van € 503,- per maand aan rente, een bedrag van € 96,- per maand aan inleg banksparen en € 48,- per maand ter zake van het woonlastenforfait, alsmede € 50,- per maand aan premie overlijdensrisico¬verzekering.
de conclusie
86. Het vorenstaande leidt op het punt van de woonlasten tot de navolgende conclusies ten aanzien van de draag¬kracht van de man:
- tot 18 augustus 2010 zal het hof rekening houden met een rente afgerond € 718,- per maand, een premie van afgerond € 146,- per maand alsmede het gebruikelijke woonlasten¬forfait van € 95,- per maand, waarbij de rente ook in het fiscale traject zal worden meegenomen
- vanaf 18 augustus 2010 tot 1 oktober 2010 zal het hof rekening houden met € 207,- per maand;
- en vanaf 1 oktober 2010 zal het hof rekening houden met € 503,- per maand aan rente, een bedrag van € 96,- per maand aan inleg banksparen en € 48,- per maand ter zake van het woonlastenforfait, alsmede € 50,- per maand aan premie overlijdens¬risico¬verzekering.
* de ziektekosten
87. De zorgverzekeringswet die per 1 januari 2006 van kracht is geworden kent een uitzondering voor actief dienende militairen in verband met de eigen genees¬kun¬dige dienst. Militairen betalen geen verzekeringspremies aan zorgverze¬keraars en geen inkomensafhankelijke bijdragen, behoudens een premie voor een eventuele aanvullende verzekering.
88. Omdat voor het inkomen van de man wordt uitgegaan van de jaaropgave 2009 zal het hof aan ziektekosten de bedragen overnemen die zijn opgenomen in de salaris¬specificaties over 2009. Dit betreft een bedrag van € 49,91 per maand voor de werk¬¬nemer en een bedrag van € 85,49 per maand voor de werkgever. Deze werk¬geversbijdrage maakt deel uit van het bruto salaris van de man, zoals dat is opgeno¬men in de jaaropgave.
89. Het hof zal op grond van het voorgaande rekening houden met een last ter zake van ziektekosten in het netto gedeelte van afgerond (50 + 86) € 136,- per maand. Daarop zal in mindering worden gebracht een bedrag van € 43,- per maand zijnde het deel van de premie ziektekosten dat al is begrepen in de alimentatievrije voet naar de norm van een alleenstaande. Aan totale ziektekosten zal het hof dan uitgaan van een bedrag van € 93,- per maand.
* de lijfrente verzekering
90. De man heeft ter zake van een polis Loyalis een premie van afgerond € 20,- per maand opgevoerd.
91. Bij betaling van een lijfrentepremie is feitelijk sprake van vermogensvorming. De man heeft via zijn werk¬gever pensioen opgebouwd en moet in staat worden geacht nog een (verdere) substantiële pensioenvoorziening te kunnen opbouwen. Nu de man ook overigens niets heeft gesteld omtrent de noodzaak om extra pensioen op te bouwen door middels van de lijfrente verzekering, beschouwt het hof deze kosten van vermogensvorming niet als noodzakelijke last die in de berekening van de draagkracht van de man dient te worden betrokken.
* de kosten van omgang
92. Gelet op de uitlatingen van partijen ter zitting in hoger beroep omtrent de uitvoe¬ring van de omgangsregeling in het verleden en de uitgesproken intenties voor de toekomst, acht het hof het redelijk om -in afwijking van de eerder tot stand gekomen afspraak van een weekend per veertien dagen- uit te gaan van een omgangsregeling van een weekend per maand alsmede veertien dagen tijdens de vakanties van de kinderen. Op basis van 2 dagen per weekend (24 dagen) en veertien dagen vakantie verblijven de kinderen elk 38 dagen bij de man, zijnde totaal 114 omgangsdagen. De verblijfskosten bedragen dan (114 x 5) € 570,- per jaar ofwel afgerond € 48,- per maand.
93. Voorts dient geen rekening te worden gehouden met de reiskosten, een en ander conform de Tremanormen behoudens bijzondere omstandigheden die onvoldoende zijn gesteld of gebleken.
* de draagkracht
94. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man als volgt.
van 1 september 2009 tot 18 augustus 2010 (naar de tarieven van 2e helft 2009)
jaaropgave 53.586
inkomsten uit arbeid 53.586
eigen woning forfait 690 +
rente en kosten hypotheek 8.260 -
belastbare inkomsten eigen woning 7.930 -
belast.baar inkomen uit werk en woning 45.656
- 5.989 schijf 33,5 %
- 5.985 schijf 42 %
- 6.582 schijf 42 %
IB box 1 IB 17.656
heff.korting (alg. arb.) 3.487
totaal aan inkomstenheffing 14.169
berekening besteedbaar inkomen
inkomen uit arbeid na inhoudingen 53.586
totaal inkomstenheffing 14.169 -
besteedbaar inkomen per jaar 39.417
besteedbaar inkomen per maand 3.284
alimentatievrije voet 700
woonlasten
hypotheekrente 718
premies 146
woonlastenforfait 95
ziektekosten 93
kosten omg.reg. 48 +
draagkrachtloos inkomen 1.800 -
draagkrachtruimte 1.484
Van de draagkrachtruimte is 70 % derhalve een bedrag van afgerond € 1.039,- per maand beschikbaar voor een bijdrage ten behoeve van de minderjarigen. Reke¬ning houdend met fiscaal voordeel ad € 138,- per maand dat de man zal kunnen ontvangen over de bijdragen ten behoeve van de minderjarigen, is de man in de onderhavige periode nog immer in staat de overeengekomen onderhoudsbijdrage voor de kinderen te betalen, te weten na indexatie een totaalbedrag van € 799,32 per maand tot 1 januari 2010 en een totaalbedrag € 817,71 met ingang van 1 januari 2010.
van 18 augustus 2010 tot 1 oktober 2010 (naar de tarieven van 2e helft 2010)
jaaropgave 53.586
inkomsten uit arbeid 53.586
belast.baar inkomen uit werk en woning 53.586
- 6.092 schijf 33,45 %
- 6.094 schijf 41,95 %
- 8.756 schijf 42 %
IB box 1 IB 20.942
heff.korting (alg. arb.) 3.422 -
totaal aan inkomstenheffing 17.520
berekening besteedbaar inkomen
inkomen uit arbeid na inhoudingen 53.586
totaal inkomstenheffing 17.520 -
besteedbaar inkomen per jaar 36.066
besteedbaar inkomen per maand 3.005
alimentatievrije voet 706
woonlasten wooncomponent 207
ziektekosten 93
kosten omg.reg. 48 +
draagkrachtloos inkomen 1.054 -
draagkrachtruimte 1.951
Van de draagkrachtruimte is 70 % derhalve een bedrag van afgerond € 1.366,- per maand beschikbaar voor een bijdrage ten behoeve van de minderjarigen. Reke¬ning houdend met fiscaal voordeel ad € 140,- per maand dat de man zal kunnen ontvangen over de bijdragen ten behoeve van de minderjarigen, is de man in de onderhavige periode nog immer in staat de overeengekomen onderhoudsbijdrage voor de kinderen te betalen, zijnde na indexatie een totaalbedrag van € 817,71 met ingang van 1 januari 2010.
vanaf 1 oktober2010 (naar de tarieven van 2e helft 2009)
jaaropgave 53.586
inkomsten uit arbeid 53.586
eigen woning forfait 690 +
rente en kosten hypotheek 6.036 -
belastbare inkomsten eigen woning 5.346 -
belast.baar inkomen uit werk en woning 48.240
- 6.092 schijf 33,45 %
- 6.094 schijf 41,95 %
- 6.511 schijf 42 %
IB box 1 IB 18.696
heff.korting (alg. arb.) 3.422 -
totaal aan inkomstenheffing 15.274
berekening besteedbaar inkomen
inkomen uit arbeid na inhoudingen 53.586
totaal inkomstenheffing 15.274 -
besteedbaar inkomen per jaar 38.312
besteedbaar inkomen per maand 3.192
alimentatievrije voet 706
woonlasten
hypotheekrente 503
premies (spaar/overlijd.ris) 146
woonlastenforfait 48
ziektekosten 93
kosten omg.reg. 48 +
draagkrachtloos inkomen 1.544 -
draagkrachtruimte 1.648
Van de draagkrachtruimte is 70 % derhalve een bedrag van afgerond € 1.154,- per maand beschikbaar voor een bijdrage ten behoeve van de minderjarigen. Reke¬ning houdend met fiscaal voordeel ad € 140,- per maand dat de man zal kunnen ontvangen over de bijdragen ten behoeve van de minderjarigen, is de man in de onderhavige periode nog immer in staat de overeengekomen onderhoudsbijdrage voor de kinderen te betalen, zijnde na indexatie een totaalbedrag van € 817,71 met ingang van 1 januari 2010.
De onderhoudsverplichting van de man jegens de beide kinderen in zijn huidige gezin
95. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat vanaf 16 maart 2010 rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsverplichting van de man ex artikel 1:395 BW jegens de beide kinderen in zijn huidige gezin.
96. Ten behoeve van de beschikking van 12 april 2011 heeft het hof Arnhem berekeningen gemaakt van de draagkracht van de man, van de draagkracht van zijn huidige partner zijnde van de moeder van de kinderen en van de draagkracht van de vader van de kinderen. Uit die beschikking blijkt dat elk van deze onderhoudsplichtigen beschikbaar heeft:
- in de periode 16 maart 2010 tot 1 oktober 2010: aan de zijde van de man een bedrag van € 407,- per maand, aan de zijde van zijn huidige partner een bedrag van € 467,- per maand en aan de zijde van de vader van de kinderen een bedrag van € 682,- per maand;
- in de periode vanaf 1 oktober 2010: aan de zijde van de man een bedrag van € 409,- per maand, aan de zijde van zijn huidige partner een bedrag van € 472,- per maand en aan de zijde van de vader van de kinderen wederom een bedrag van € 682,- per maand;
97. Op basis van die berekeningen kan het aandeel van de man als stiefvader in de behoefte van de kinderen van € 655,- per maand worden vastgesteld op € 171,30 per maand ofwel € 85,65 per kind per maand in de eerste onderscheiden periode van 16 maart 2010 tot 1 oktober 2010 en op € 171,40 per maand ofwel € 85,70 per kind per maand in de tweede onderscheiden periode vanaf 1 oktober 2010.
98. De door de man in zijn brief van 19 april 2010 genoemde bijdragen van € 143,54 per kind per maand in de periode van 16 maart 2010 tot 1 oktober 2010 en van € 142,90 per kind per maand in de periode vanaf 1 oktober 2010 zijn niet de bijdragen van de stiefvader, maar van de vader van de kinderen. Dit zijn ook de alimentatiebijdragen die in het dictum van die beschikking zijn vastgesteld.
99. Het hof ziet in voornoemde bijdragen van € 85,65 per kind per maand in de periode van 16 maart 2010 tot 1 oktober 2010 en € 85,70 per kind per maand in de periode vanaf 1 oktober 2010 geen aanleiding tot heroverweging van de conclusie dat de man nog immer in staat is de tussen partijen overeengekomen, geïndexeerde, onderhoudsbijdragen ten behoeve van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] te blijven voldoen. De draagkracht van de man, zoals het hof deze hiervoor heeft berekend is immers voldoende om al deze bijdragen te kunnen blijven voldoen.
Nogmaals de wijziging van de partneralimentatie op grond van het convenant
100. Zoals gezegd, uit de berekeningen van de draagkracht van de man blijkt dat hij ook vanaf 1 september 2009 de overeengekomen (geïndexeerde) bijdrage ten behoeve van de kinderen kan voldoen, te weten € 799,32 per maand tot 1 januari 2010 en € 817,71 met ingang van 1 januari 2010.
101. Op basis van de afspraken opgenomen in het convenant heeft het hof vastgesteld dat het de bedoeling van partijen is geweest om (zo veel mogelijk) te waarborgen dat de vrouw de beschikking zou houden over een redelijk gezinsinkomen. Dit redelijke gezinsinkomen is door partijen vastgesteld op € 18.303,- netto per jaar ofwel € 1.525,- netto per maand, zoals berekend in rechtsoverweging 44.
102. Rekening houdend met een jaarlijkse indexering van dit redelijke gezinsinkomen naar het wettelijke indexeringspercentage als bedoeld in artikel 1:402a BW zal de vrouw de beschikking moeten hebben over € 19.435,- netto per jaar ofwel € 1.620,- netto per maand in 2009, over € 19.882,- netto per jaar ofwel € 1.657,- netto per maand in 2010 en over € 20.062,- netto per jaar ofwel € 1.671,- netto per maand in 2011.
103. Het hof zal thans beoordelen welk inkomen de vrouw in 2009 en de verdere jaren ter beschikking heeft gestaan c.q. zal staan en hoe zich dat verhoudt tot het inkomen dat zij, blijkens het convenant, in de ogen van partijen voor zichzelf en de kinderen als redelijk gezinsinkomen ter beschikking zou moeten hebben.
* 2009
104. Gelet op de overgelegde jaaropgaven over 2009 heeft het inkomen van de vrouw uit arbeid over dat jaar € 7.342,- bruto bedragen. Zij is over dat inkomen, gezien de (deels kindgerelateerde) heffings¬kortingen waarop zij aanspraak kan maken, geen inkomstenbelasting verschul¬digd, zodat dit inkomen haar volledig netto ter beschikking staat.
105. Anders dan de man ter zitting in hoger beroep betoogt, dient bij de berekening van het eigen inkomen van de vrouw geen rekening te houden met de bedragen die zij in het kader van een persoonsgebondenbudget voor zichzelf dan wel een of meer van de kinderen ontvangt. Niet is gebleken dat de vrouw de zorg die zij dan wel de kinderen behoeven bij zichzelf heeft 'ingekocht' en gezien de aard van de problematiek -ADHD en PDD/NOS waarbij ten aanzien het oudste kind ook naar voren is gekomen dat hij veel verblijft bij de ouders van de vrouw om tot rust te komen- acht het hof aannemelijk dat hiervoor professionele zorg nodig is. Evenmin zal het hof de zorg- en huurtoeslagen waarop de vrouw aanspraak kan maken, als inkomsten aanmerken nu deze als tegemoetkoming in de ziektekosten en de huur moet worden gezien.
106. Ten aanzien van het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken, oordeelt het hof echter anders. Dit kindgebondenbudget wordt met ingang van 1 januari 2009 door de belastingdienst verstrekt als een bijdrage in de kosten van de kinderen (desverzocht in maandelijkse voorschotten). Het kindgebonden budget vervangt met ingang van 1 januari 2009 de daarmee qua werking vergelijkbare kindertoeslag. Deze kindertoeslag werd ingevoerd op 1 januari 2008 als vervanging van de voordien bestaande kinderkorting die werd uitbetaald in de vorm van (heffings)korting op het betalen van de verschuldigde inkomsten¬belasting.
107. In de systematiek van de belastingwetgeving in 2007 behoorde de bijdrage dan ook, zij het impliciet, tot het inkomen uit arbeid nu deze korting de te betalen inkomsten¬belasting verminderde en daarmee de netto inkomsten uit arbeid heeft doen stijgen. Hieraan doet niet af dat de vrouw de facto geen profijt heeft kunnen trekken van deze korting, gezien haar geringe inkomsten uit arbeid in 2007 en het totaal bedrag aan andere (deels kindgerelateerde) heffingskortingen. Naar het oordeel van het hof dient het kindgebondenbudget dat met ingang van 1 januari 2009 rechtstreeks door de belastingdienst als een bijdrage in de kosten van de kinderen wordt verstrekt, te worden aangemerkt als "inkomsten uit arbeid" zoals opgenomen in convenant.
108. Over 2009 bedraagt het eigen inkomen van de vrouw € 7.432,- netto uit hoofde van haar werkzaamheden en € 1.505,- uit hoofde van kindgebondenbudget. Vermeerderd met de (onbelast te ontvangen) kinderalimentatie kan het inkomen van de vrouw, zoals bedoeld in artikel 2.1 van het convenant, worden gesteld op (612 + 125 + 799) € 1.536,- netto per maand. Het gezinsinko¬men dat partijen als redelijk gezinsinkomen voor ogen heeft gestaan, heeft in 2009 € 1.620,- per maand bedra¬gen, zodat een aanvullend bedrag van € 84,- per maand nodig is. Wanneer de man haar een dergelijke bijdrage betaalt, zal de vrouw ook daarover geen belasting verschuldigd zijn zodat voor een brutering geen reden is.
109. Formeel genomen behoeft het hof niet te beoordelen of de man in staat is een dergelijke bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. De wijziging (daling) van de partneralimentatie vindt haar grond immers in het (gestegen) eigen inkomen van de vrouw een en ander overeenkomstig de daaromtrent door partijen zelf gemaakte afspraken. De herbeoordeling van de draagkracht van de man wordt, voor wat betreft de partneralimentatie, 'geblokkeerd' door het overeengekomen beding van niet-wijziging. Niettemin merkt het hof volledig¬heidshalve op dat de man, gezien zijn draagkracht, in staat is om in 2009 deze bijdrage van € 84,- per maand ten behoeve van de vrouw te voldoen. Gezien de berekening over 2009 heeft de man op basis van een draag¬krachtruimte van € 1.484,- per maand en een percentage van 60 daarvan dat beschikbaar zijn voor partneralimentatie, een bedrag van € 890,- per maand beschikbaar. Rekening mag worden gehouden met de bijdrage die de man voor de kinderen dient te voldoen van totaal € 799,32 per maand waarvan hij € 138,- per maand aan fiscaal voordeel zal (terug)ontvangen, zodat deze onderhoudsbijdragen hem een bedrag van ruim € 662,- kost. De man heeft dan voldoende ruimte (€ 890,- minus € 662,- komt neer op € 228,- netto per maand) om de hiervoor vastgestelde bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen.
* 2010
110. Het hof acht verder aannemelijk dat de vrouw in 2010 hogere inkomsten heeft gerealiseerd dan in 2009. De vrouw heeft salaris¬specificaties ter zake van haar dienst¬betrek¬king bij Pippo's en betreffende de werkzaamheden bij haar broer in hoger beroep in het geding gebracht. De inkomsten opgenomen onder de cumula¬tie¬ven in de specificaties over de maand juni 2010 wijzen weliswaar op een lager inkomen over 2010 dan in 2009, maar in verschillende (voorschot)beschik¬¬kingen van de Belastingdienst betreffen¬de het jaar 2010, waaronder een herziening van het voorschot kindgebonden¬budget gedateerd op 7 juni 2010, wordt uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 15.790,- .In genoemd toetsingsinkomen zal ook begrepen zijn de alimentatie¬bijdragen die de vrouw voor zichzelf in 2010 zal ontvangen ten bedrage van afgerond € 522,- per maand, ofwel € 6.264,- per jaar. Daarvan uitgaande betekent een toetsingsinkomen van € 15.790,- dat het inkomen uit arbeid over 2010 medio 2010 nog werd geraamd op € 9.526,-. De vrouw heeft ter zitting geen nadere duidelijk¬heid kunnen verschaffen over de herkomst van dit bedrag, zodat het hof voor 2010 daarvan zal uitgaan.
111. Het eigen inkomen van de vrouw uit arbeid over 2010 zal het hof stellen op ruim € 9.000,- bruto per jaar. Zij is over dit inkomen, gezien de (deels kindgerela¬teerde) heffings¬kortingen waarop zij aanspraak kan maken, geen inkomsten¬belasting verschul¬digd, zodat dit inkomen haar volledig netto ter beschikking staat. Daarnaast kan zij ook in 2010 aanspraak maken op het kindgebondenbudget van € 1.505,- per jaar ofwel € 125,- per maand. Vermeerderd met de (onbelast te ontvangen) kinderalimentatie kan het inkomen van de vrouw, zoals bedoeld in artikel 2.1 van het convenant, worden gesteld op (750 + 125 + 818) € 1.674,- netto per maand. Het gezinsinko¬men dat partijen voor ogen heeft gestaan, heeft in 2010 € 1.657,- per maand bedra¬gen, zodat geen aanvullende bijdrage van de man meer nodig is.
* 2011
112. Het hof acht gesteld noch gebleken dat de vrouw over 2011 en volgende jaren en rekening houdend met enige inflatiecorrectie niet een inkomen zal kunnen genere¬ren dat ten minste vergelijkbaar is met dat over 2010. Ook over dat jaar en de volgende jaren zal de vrouw dan geen aanvullende bijdrage van de man nodig hebben.
De ingangsdatum van de wijziging van de partneralimentatie
113. Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw op basis van de afspraken in het convenant over 2009 aanspraak kan maken op een bijdrage van de zijde van de man van € 84,- per maand en met ingang van 1 januari 2010 geen bijdrage meer van hem behoeft te ontvangen.
114. Het hof zal wat betreft de wijziging van de partneralimentatie uitgaan van 2 juni 2009, de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend.
De slotsom
115. Gelet op het vorenstaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd voor wat betreft de verzochte wijziging van de overeengekomen onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen voor wat betreft de verzochte wijziging van de overeengekomen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw, in die zin dat het hof met toepassing van de afspraken met ingang van 2 juni 2009 een lagere bijdrage zal vaststellen en met ingang van 1 januari 2010 geen bijdrage zal vaststellen.
116. Het hof merkt hierbij ten overvloede op dat het hof, gelet op de uitkomsten, geen aandacht heeft behoeven te schenken aan de omvang en strekking van de in artikel 1:400 lid 1 BW neergelegde regel waarin een voorrang van alimentatieplichten ten opzichte van kinderen wordt erkend, bezien in het licht van de vraag of bij het vaststellen van een (gewijzigde) bijdrage voor de kinderen rekening zou mogen worden gehouden met een op de onderhouds¬plichtige rustende alimentatieverplichting jegens een ander, waaraan deze onder¬houdsplichtige zich als gevolg van een beding van niet-wijziging redelijkerwijs niet kan onttrekken. Het hof heeft dan ook geen aanleiding gezien om partijen in de gelegenheid te stellen zich daarover nader uit te laten.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de man tot wijziging van de in het convenant van 9 maart 2007 overeengekomen en in de beschikking van 16 mei 2007 vastgelegde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de man tot wijziging van de in het convenant van 9 maart 2007 overeengekomen en in de beschikking van 16 mei 2007vastgelegde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijzigt de in het convenant van 9 maart 2007 opgenomen en tussen partijen overeengekomen en in de beschikking van 16 mei 2007 vastgelegde bijdrage ten behoeve van de vrouw en bepaalt deze, overeenkomstig en met inachtneming van de daartoe gemaakte afspraken in het convenant, voor de periode van 2 juni 2009 tot 1 januari 2010 op € 84,- per maand en vanaf 1 januari 2010 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs A.W. Beversluis (voorzitter), R. Feunekes en Th.P.M. Moons, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2012 in bijzijn van de griffier.