Uitspraak Rechtbank
4.1. De uitspraak van de Rechtbank is weliswaar met twee handtekeningen ondertekend, maar er is niet aangegeven van wie deze handtekeningen zijn. Ter zitting zijn partijen in staat gesteld zich daarover uit te laten. Partijen twijfelen er niet aan dat de handtekeningen afkomstig zijn van respectievelijk de griffier en de voorzitter van de meervoudige kamer van de Rechtbank en zij, achten, zo begrijpt het Hof, geen strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Awb aanwezig. Het Hof sluit zich hierbij aan.
De omvang van het genoten voordeel
4.2. De Rechtbank heeft, met toepassing van de in hoger beroep niet bestreden omkering en verzwaring van de bewijslast, het door belanghebbende genoten voordeel uit de drugshandel bepaald op het hiervoor onder 2.3 vermelde bedrag van € 13.784. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank het voordeel had moeten stellen op € 7.228,80, nu het (saldo van het) wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk op dit bedrag is vastgesteld.
4.3. Het Hof zal belanghebbende in die opvatting niet volgen. Het staat de Rechtbank immers vrij om, in het voetspoor van de Inspecteur, aan de landelijke ervaringscijfers, de verklaringen van belanghebbende, de waarnemingen van de politie en de gegevens uit het Politie Rapport Berekening wederrechtelijke verkregen voordeel hennepkwekerij andere conclusies te verbinden dan de bij de zaak betrokken justitiediensten. Het hoger beroep is om die reden reeds ongegrond.
4.4. Voorzover het hoger beroep van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat hij zich in dat geval keert tegen de gehanteerde periode en de gebruikte cijfermatige gegevens overweegt het Hof het volgende. De Inspecteur moet in een geval als het onderhavige, waar elke administratie bij belanghebbende ontbreekt, met gebruikmaking van wel voorhanden gegevens een redelijke schatting maken van het voordeel. Het Hof wijst erop dat belanghebbende bij de politie verklaringen heeft afgelegd die tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat hij tenminste twee volle jaren (april 2005 t/m april 2007) in zijn woning hennep heeft geteeld. Zijn latere, andersluidende, verklaring heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de Inspecteur de prijs per gram en de hoeveelheid geoogste hennep per plant ontleend aan, op ervaringsgegevens steunende, landelijke cijfers. De Rechtbank heeft, daarop wijzende, genoegzaam gemotiveerd dat de Inspecteur zijn schatting voldoende heeft onderbouwd. Het hoger beroep is ook op dit punt ongegrond. Het Hof merkt daarbij nog op dat belanghebbende zijn in hoger beroep niet herhaalde bewering dat inkomsten uit de cannabishandel in de aangifte zijn opgenomen onder de aangegeven inkomsten uit het geven van pianolessen, tegenover de eerdere weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt.
Het incidentele hoger beroep
4.5. De Rechtbank heeft bij de vaststelling van het door belanghebbende in 2006 genoten voordeel rekening gehouden met een bedrag aan kosten (€ 2.941). De toerekening van dit bedrag van de binnen eerdergenoemd tijdvak gemaakte, totale kosten aan het jaar 2006 is door partijen niet bestreden. De Inspecteur, die zijn incidentele hoger beroep mede uitstrekt tot het overeenkomstige bedrag aan boete, stelt zich met juistheid op het standpunt dat art. 3.14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zich tegen het in aanmerking nemen van die kosten verzet. Immers, bij het bepalen van de winst komen niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld.
4.6. Belanghebbende is, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4. is overwogen bij onherroepelijke uitspraak veroordeeld voor een misdrijf. Belanghebbende heeft zich ter zitting geschaard achter het oordeel van de Inspecteur dat zowel de afschrijvingskosten (€ 600), de elektriciteitskosten (€ 1688) als de variabele kosten (€ 653) zijn aan te merken als kosten en lasten die met het misdrijf verband houden en dat die kosten derhalve niet in aftrek mogen worden gebracht. De Rechtbank heeft derhalve ten onrechte een bedrag van € 2.941 aan kosten in aanmerking genomen.
4.7. Het incidenteel hoger beroep is gelet daarop gegrond.
De boete
4.8. Nu het incidentele hoger beroep van de Inspecteur slaagt en het belastbare inkomen uit werk en woning weer moeten gesteld op € 17.473, wordt eveneens de grondslag voor de boete verhoogd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door niet de vereiste aangifte te doen willens en wetens de reële kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven en dat in dat geval terecht een boete van 50% is opgelegd, een bedrag van € 1.112. De Rechtbank heeft vervolgens dit bedrag verlaagd vanwege de bij de berekening van het voordeel toegepaste omkering en verzwaring van de bewijslast (5%) en overschrijding van de redelijke termijn (5%), zodat een boete van € 1.000 resteert. Belanghebbende noch de Inspecteur hebben afzonderlijke grieven tegen de aldus verlaagde boete aangevoerd. Het Hof vindt geen aanleiding voor een verdere aanpassing van de boete en acht de boete van € 1.000 passend en geboden.
Heffingsrente
4.9. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.