ECLI:NL:GHLEE:2012:BW2939

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.098.139-01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vordering tot schorsing tenuitvoerlegging in een civiele zaak met stalking en overlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 17 april 2012 uitspraak gedaan in een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, [appellant], had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], wegens de vernieling van een autoruit. In reconventie had [geïntimeerde] immateriële schadevergoeding gevorderd en verbod op stalking en overlast. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] in reconventie in het gelijk gesteld, met veroordelingen aan [appellant] om zich te onthouden van bepaalde gedragingen, waaronder het inrijden op [geïntimeerde] en haar gezin.

In hoger beroep heeft [appellant] de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging ingediend, stellende dat het vonnis op misslagen berustte en dat de belangen van [geïntimeerde] niet zwaarder wogen dan die van hem. Het hof overwoog dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het vonnis op een juridische of feitelijke misslag berustte. De argumenten van [appellant] werden als onvoldoende weerlegd, en het hof concludeerde dat de belangen van [geïntimeerde] bij handhaving van de uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder wogen. De vordering tot schorsing werd afgewezen, en de kosten van het incident werden gereserveerd voor de einduitspraak.

Het hof benadrukte dat bij de beoordeling van incidentele vorderingen de eerdere beslissing van de rechtbank als uitgangspunt moet worden genomen, en dat de appellant feiten moest aanvoeren die niet eerder in de procedure aan de orde waren gekomen. De beslissing van het hof houdt in dat de appellant zijn vordering niet heeft kunnen onderbouwen, en dat de zaak verder zal worden behandeld in de hoofdzaak.

Uitspraak

Arrest d.d. 17 april 2012
Zaaknummer 200.098.139/01
(zaaknummer rechtbank: 101680 / CV EXPL 09-1212)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
in eerste aanleg: verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P. van Mombergen, kantoorhoudende te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
in eerste aanleg: eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Roos, kantoorhoudende te Wolvega.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 29 juli 2009 en 16 december 2009 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen (hierna: de kantonrechter), en de vonnissen van 7 april 2010 en 12 oktober 2011 uitgesproken door de rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht (hierna: de rechtbank).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 24 november 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van voormelde vonnissen van de rechtbank van 7 april 2010 en 12 oktober 2011 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 13 december 2011. De conclusie van de appeldagvaarding (met producties), waarin ook de grieven en een incidentele vordering zijn opgenomen, luidt:
"IN HET INCIDENT:
I. bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tenuitvoerlegging van het op 12 oktober 2011 door de rechtbank Leeuwarden (…) gewezen vonnis te schorsen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident;
IN DE HOOFDZAAK:
II. bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, geheel te vernietigen de vonnissen, op 7 april 2010 en op 12 oktober 2011 door de rechtbank Leeuwarden (…) gewezen, en opnieuw rechtdoende (…) bij arrest, voor zoveel mogelijk wettelijk uitvoerbaar bij voorraad, te beslissen als volgt;
III. [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in al haar vorderingen, althans haar alsnog al haar vorderingen te ontzeggen;
IV. [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling aan [appellant] van al hetgeen
[appellant] op grond van de te vernietigen vonnissen onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der onverschuldigde betaling (subsidiair: vanaf de dag der appèldagvaarding, of het arrest, dan wel in enige goede justitie te bepalen ingangsdatum) tot de dag der algehele voldoening;
V. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding, vallende op beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,00 zonder en € 199,00 in geval van betekening, een en ander tevens te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest tot de dag der algehele voldoening."
[appellant] heeft van eis geconcludeerd.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord in het incident geconcludeerd tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident.
Ten slotte heeft [appellant] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest in het incident.
De beoordeling
1.1 Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. [appellant] heeft [geïntimeerde] in een procedure bij de kantonrechter betrokken, waarin hij € 436,90 (met rente en kosten) van [geïntimeerde] heeft gevorderd vanwege de vernieling van een autoruit. In reconventie heeft [geïntimeerde] immateriële schadevergoeding gevorderd alsmede aan [appellant] op te leggen verboden om op haar en haar man en dochter in te rijden, haar te stalken en haar overlast toe te brengen door (nachtelijk) lawaai, elk van deze verboden versterkt met dwangsommen.
1.2 De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 december 2009 de vordering van [appellant] (in conventie) afgewezen en zich ter zake van de vordering van [geïntimeerde] (in reconventie) onbevoegd verklaard en deze verwezen naar de rechtbank.
1.3 [geïntimeerde] is bij tussenvonnis van 7 april 2010 toegelaten tot bewijslevering, waarna de rechtbank in het eindvonnis in reconventie van 12 oktober 2011 als volgt heeft beslist:
"3.1. verbiedt [appellant] met de auto op [geïntimeerde], haar man en dochter in te rijden
en op gevaarlijke wijze dichtbij hen te komen met de auto, op straffe van
verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- per overtreding voor iedere
handeling in strijd met dit verbod met een maximum van € 50.000,--;
3.2. verbiedt [appellant] [geïntimeerde] te stalken, zulks op straffe van verbeurte van een
dwangsom van € 1.500,-- per overtreding voor iedere handeling in strijd met dit
verbod met een maximum van € 50.000,--;
3.3. verbiedt [appellant] overlast aan [geïntimeerde] toe te brengen door (nachtelijk)
lawaai op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.500,-- per overtreding
voor iedere handeling in strijd met dit verbod met een maximum van € 50.000,--;
3.4. veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in reconventie, aan de
zijde van [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 672,--;
3.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.6. wijst af het anders of meer gevorderde."
2 [appellant] heeft (samengevat) het volgende aan zijn incidentele vordering ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft het vonnis ten onrechte uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De rechtbank is ongemotiveerd voorbij gegaan aan zijn uitgebreide verweer tegen de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van een eventueel veroordelend vonnis. Ten onrechte berust de beslissing van de rechtbank op dit punt niet op een belangenafweging, zoals die door de rechtspraak van de Hoge Raad wordt geëist. Verder moest het de rechtbank duidelijk zijn dat [appellant] hoger beroep zou aantekenen met een gerede kans op succes. Het is namelijk evident dat het beroepen vonnis op een aantal misslagen berust. De veroordelingen inzake stalking en overlast zijn nauwelijks op enige motivering gebaseerd, terwijl de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt gemotiveerd zijn betwist. Ook de veroordeling inzake het inrijden op [geïntimeerde] berust op een flinterdunne, welhaast afwezige motivering. Het door [geïntimeerde] geleverde bewijs is afdoende ontzenuwd, zodat het onredelijk is dat [appellant] in de periode voordat het vonnis van 12 oktober 2011 vernietigd wordt, moet vrezen voor onterechte executie van dat vonnis. Het dictum is verder zo vaag geformuleerd, dat de kans op executiegeschillen levensgroot aanwezig is. Bovendien worden in het dictum aanspraken toegekend aan personen die geen procespartij waren. [appellant] kan door de dreiging van op verzinsels gebaseerde dwangsommen niet meer voor zijn eigen belangen opkomen, zoals tegen het door [geïntimeerde] na het beroepen vonnis van 12 oktober 2011 vernielen van een nieuwe coniferenheg. Mede omdat [geïntimeerde] geen belang heeft bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, dienen zijn belangen bij behoud van de bestaande rechtstoestand totdat op het hoger beroep is beslist, het zwaarst te wegen. Tot zover [appellant].
3 [geïntimeerde] heeft de incidentele vordering van [appellant] weersproken. Samengevat komt haar standpunt erop neer dat het vonnis van 12 oktober 2011 niets aan duidelijkheid te wensen overlaat en dat [appellant] ook niet specificeert waarom dat wel zo zou zijn. Uit de omstandigheid dat [appellant] het vonnis nog niet heeft overtreden, blijkt wel dat het een goede stok achter de deur is en dat de angst van [appellant] voor executiegeschillen ongegrond is. Van feitelijke of juridische misslagen is verder geen sprake, aldus [geïntimeerde].
4 De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis van 12 oktober 2011 op de voet van art. 351 Rv.
5 Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (LJN: BC5012), voorop dat bij de beoordeling van dergelijke incidentele vorderingen geldt:
(a) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de executie,
(b) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(c) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Nu bij de beoordeling van een incidentele vordering als hier bedoeld ook geldt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, zal de incidenteel eiser aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel zal de incidenteel eiser aannemelijk hebben te maken dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust.
6 Dat [appellant] de door de rechtbank aan de veroordelingen ten grondslag gelegde motivering als "flinterdun" omschrijft, wil nog niet zeggen dat sprake is van een juridische of feitelijke misslag. Eerst wanneer het evident is dat het beroepen vonnis op een vergissing berust, kan gesproken worden van een dergelijke misslag. Die situatie doet zich echter niet reeds voor wanneer ook een andere beslissing mogelijk was geweest. Zelfs indien een motivering op een bepaald punt ontbreekt, kan niet zonder meer worden gezegd sprake is van een juridische of feitelijke misslag. [appellant] miskent dit waar hij slechts stelt dat een motivering van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring geheel ontbreekt, zonder nader te onderbouwen waarom dit een feitelijke of juridische misslag zou opleveren. Ook de veroordeling in onderdeel 3.1 van het dictum waarbij
[appellant] wordt verboden om met zijn auto in te rijden op personen die niet formeel procespartij zijn, te weten de man en dochter van [geïntimeerde], is niet zonder meer als een misslag in vorenbedoelde zin aan te merken. Weliswaar ontbreekt een toelichting zijdens [geïntimeerde] op dit onderdeel van haar vordering, doch anderzijds heeft [appellant] verzuimd aan te geven waarom deze veroordeling onrechtmatig jegens hem is. Dat het vonnis van 12 oktober 2011 berust op (een) misslag(en), feitelijk en/of juridisch, is dan ook niet aannemelijk geworden.
7 Voor het overige stuiten de argumenten van [appellant] af op het criterium dat de kans van slagen van het hoger beroep thans buiten beschouwing moet blijven. Het antwoord op de vraag of [appellant] terecht is veroordeeld om niet op [geïntimeerde] en haar man en dochter in te rijden, zal in de hoofdzaak worden gegeven. Dan komt ook aan de orde of de rechtbank het bewijs geleverd heeft kunnen achten, of dat dit - zoals [appellant] stelt - is ontzenuwd. In het kader van dit incident bestaat er - behoudens misslagen, die echter niet zijn gebleken - geen ruimte om de bewijswaardering van de rechtbank aan te tasten. Eveneens zal in de hoofdzaak aan de orde komen wat er zij van de veroordelingen waarbij
[appellant] is verboden om [geïntimeerde] te stalken en overlast toe te brengen.
8 Er zullen mogelijk, zoals [appellant] stelt, executiegeschillen rijzen over de vraag of [appellant] op enig moment een in het vonnis opgenomen verbod heeft overtreden waardoor hij mogelijk dwangsommen verbeurt. Die omstandigheid alleen legt echter geen doorslaggevend gewicht in de schaal ten faveure van [appellant]. [geïntimeerde] zal zich immers bewust zijn van het risico dat geïnde dwangsommen na de procedure in hoger beroep moeten worden terugbetaald indien het arrest daartoe aanleiding geeft.
9 Het hof ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de belangen van
[appellant] bij schorsing van de tenuitvoerlegging dienen te prevaleren boven de belangen van [geïntimeerde] bij handhaving van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de in het vonnis van 12 oktober 2011 opgenomen veroordelingen. De slotsom luidt derhalve dat de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging ex art. 351 Rv zal worden afgewezen.
10 De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak.
11 De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het gerechtshof:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten van het incident zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van dinsdag 8 mei 2012 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, M.E.L. Fikkers en L. Groefsema en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 17 april 2012 in bijzijn van de griffier.