2.16. Bij de aanvang van het jaar 2005 beliep het bedrag van de nog te verrekenen verliezen van belanghebbende uit voorafgaande jaren € 467.203.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de correcties ‘kwijtscheldingswinst lening aandeelhouder’, ‘kwijtscheldingswinst pensioenpremie voormalige directie’ en ‘kwijt¬scheldingswinst managementfee voormalige directie’ terecht heeft aangebracht.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de verliesverrekeningsbeschikking en vaststelling van een verlies van € 220.505. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. Over het onderhavige jaar is inmiddels aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft niet – met een beroep op het leerstuk van interne compensatie – gesteld dat als belanghebbende in de onderhavige procedure op een of meer punten in het gelijk zou worden gesteld, de in geding zijnde verliesverrekeningsbeschikking niettemin moet worden gehandhaafd in verband met (een) winstcorrectie(s) die aanleiding waren voor die navorderingsaanslag. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat hem niet bekend is of de belastbare winst voor het jaar 2005 bij navorderingsaanslag is verhoogd.
De lening van € 54.454 uit 1998
4.2. De Inspecteur stelt dat deze lening geen zogenoemde “bodemlozeputlening” is, omdat zij destijds niet is verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat het ter leen verstrekte bedrag niet (ten volle) zou kunnen worden terugbetaald. Namens belanghebbende is ter zitting verklaard met die kwalificatie in te stemmen, maar dat het naar haar mening wel een lening is met een onzakelijk debiteurenrisico (hierna: ODR-lening). Belanghebbende wijst erop dat de lening niet schriftelijk is vastgelegd, dat geen zekerheden zijn bedongen en dat geen aflossingsschema is overeengekomen. De Inspecteur heeft betwist dat sprake is van een ODR-lening.
4.3. De Rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat deze lening is verstrekt onder zodanig slechte financiële omstandigheden dat een derde in die tijd niet eenzelfde lening, onder dezelfde voorwaarden, zou hebben willen verstrekken. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat ter zake van deze lening sprake is van belaste kwijtscheldingswinst in de zin van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Op grond daarvan heeft de Rechtbank op dit punt de Inspecteur in het gelijk gesteld.
4.4. In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat deze lening door de aandeelhouders is kwijtgescholden in hun hoedanigheid van aandeelhouder en niet in de hoedanigheid van schuldeiser. De aanwezigheid van een onzakelijk debiteurenrisico brengt mee dat bij de verstrekker(s) van de lening een afwaardering niet aftrekbaar is. Dat moet meebrengen dat bij belanghebbende een opwaardering niet belast is, aldus belanghebbende.
4.5. De Inspecteur stelt daartegenover dat de lening op het moment van prijsgeven in 2005 feitelijk niets meer waard was, zodat een willekeurige derde ook tot prijsgeven had kunnen besluiten. De aandeelhouders hebben in de hoedanigheid van schuldeiser op zakelijke gronden en niet in de hoedanigheid van aandeelhouder kwijtgescholden, aldus de Inspecteur.
4.6. Het Hof acht aannemelijk dat in 1998 bij het verstrekken van de bedoelde geldlening van (omgerekend) € 54.454 uit aandeelhoudersmotieven een onzakelijk debiteurenrisico is aanvaard, zodat een afwaardering van de vordering bij de geldverstrekker in de kapitaalsfeer plaatsvindt. Naar ’s Hofs oordeel brengt dat mee dat ook het voordeel dat belanghebbende ter zake van de kwijtschelding van de vordering geniet, plaatsvindt in de kapitaalsfeer. De Inspecteur heeft de desbetreffende correctie ten onrechte aangebracht.
De lening van € 78.000 uit 2003
4.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het geleende bedrag als informeel kapitaal dient te worden aangemerkt, dat dit bedrag als zodanig buiten de belastbare grondslag moet blijven en dat datzelfde heeft te gelden voor de kwijtschelding ervan. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat ten tijde van het aangaan van de schuldverbintenis in 2003 de boekwaarde daarvan de waarde in het economische verkeer op dat moment overtrof. Daaruit heeft de Rechtbank afgeleid dat het bepaalde in artikel 12, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) (zoals deze bepaling luidde tot 9 december 2005) in de weg staat aan het buiten de belastingheffing laten van deze informele kapitaalstorting, waarbij de Rechtbank kennelijk het oog heeft op de kwijtschelding.
4.8. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat art. 12, derde lid, van de Wet toepassing mist omdat hier geen sprake is van een overgang van vreemd vermogen naar eigen vermogen.
4.9. De Inspecteur betwist dat het geleende bedrag als informeel kapitaal moet worden aangemerkt. Hij wijst erop dat het zichtbaar eigen vermogen van belanghebbende per 31 december 2003 € 139.872 bedroeg, dat fiscale resultaat over 2003 negatief € 39.116 bedroeg en het commerciële resultaat negatief € 25.491. Voorts wijst hij erop dat op de balans een post onderhanden werk staat vermeld van € 672.741, waarin zich nog een redelijke winstmarge bevindt, dat de lening ook als een lening in de boekhouding van belanghebbende is verwerkt en dat rente is geboekt. De Inspecteur stelt zich dan ook op het standpunt dat geen sprake is van een bodemlozeputlening, waarvan de verstrekking een informele kapitaalstorting is. Naar de mening van de Inspecteur leidt de kwijtschelding van deze lening tot kwijtscheldingswinst, dan wel een op grond van art. 12, derde lid, van de Wet belaste bate.
4.10. Het Hof constateert dat uit het hiervoor aangehaalde rapport van Q blijkt dat de situatie van belanghebbende in 2005 zeer slecht was. Het Hof acht, mede gelet op de verklaringen van belanghebbende en de stukken van het geding, aannemelijk dat de situatie in 2003 ook al zeer slecht was. Het Hof acht met de Rechtbank aannemelijk dat reeds bij de verstrekking van de lening aanstonds duidelijk was dat niet zou worden terugbetaald. De verstrekking van deze lening moet derhalve worden aangemerkt als een informele kapitaalstorting. Dat betekent dat deze lening vanaf de verstrekking ervan functioneert als eigen vermogen. Bij kwijtschelding van deze lening doet zich daarom niet de omstandigheid voor dat sprake is van een schuld welke op enig moment gaat functioneren als eigen vermogen. De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er sprake is van een op grond van artikel 12, derde lid, van de Wet belaste bate. Naar het oordeel van het Hof leidt de kwijtschelding niet tot een bij belanghebbende belaste bate.
De managementvergoedingen
4.11. De Rechtbank heeft niet aannemelijk geacht dat reeds bij het tot stand komen van de verplichting tot het betalen van de managementvergoedingen duidelijk was dat deze verplichting niet, dan wel slechts voor een deel, zou kunnen worden nagekomen. Voorts heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat de dga’s op het moment dat zij afzagen van de feitelijke uitbetaling van het aan hun management-BV’s verschuldigde, dat niet deden in hun hoedanigheid van aandeelhouder, maar in hun “materiële hoedanigheid van schuldeiser”. Daaraan heeft de Rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat het in verband met de kwijtschelding verkregen voordeel dient te worden aangemerkt als kwijtscheldingswinst, waarop de kwijtscheldingswinstvrijstelling niet van toepassing is, omdat het bedrag van de nog te verrekenen verliezen de kwijtscheldingswinst overtreft.
4.12. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de managementfees zijn voldaan op het moment dat de hiermee gemoeide bedragen zijn omgezet in schuldverhoudingen. Belanghebbende wijst erop dat voor de heffing van omzetbelasting daarvan is uitgegaan. Ten tijde van die omzetting in de jaren 2003/2005 zou een onafhankelijke derde onder dezelfde voorwaarden geen lening aan belanghebbende hebben verstrekt. Het aangaan van de geldlening is dan ook als een informele kapitaalstorting aan te merken. De latere kwijtschelding van deze geldlening heeft dan geen invloed op de winst van belanghebbende.
4.13. De Inspecteur betwist dat sprake is van schuldvernieuwing. Hij stelt zich op het standpunt dat bij het niet betalen van de verschuldigde managementvergoeding aan de persoonlijke houdsters een schuld aan die persoonlijke houdsters ontstaat, zodat de beslissing van de Rechtbank juist is. Subsidiair stelt hij dat ten tijde van de kwijtschelding art. 12, derde lid, van de Wet Vpb (zoals deze bepaling destijds luidde) van toepassing is.
4.14. Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden. Voor dat geval is niet in geschil dat ter zake van de kwijtschelding van de schuldig gebleven managementvergoedingen geen aftrek kan plaatsvinden. Het oordeel van de Rechtbank is op dit punt juist.
De pensioenvorderingen
4.15. De Rechtbank heeft aangenomen dat de onder het hoofd “pensioenvoorziening” opgevoerde balanspost in zoverre in het verlengde dient te worden gezien van, en een aanvulling is op de hiervoor genoemde managementvergoedingen. Vervolgens heeft de Rechtbank aannemelijk geacht dat de dga’s niet hebben willen afzien van deze rechten en dat ook geen kwijtschelding heeft plaatsgevonden. Op dit punt heeft de Rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld.
4.16. In hoger beroep wijst de Inspecteur erop dat de pensioengerechtigden niet bij belanghebbende in dienstbetrekking waren, maar bij de respectieve persoonlijke houdstervennootschappen. Toen P het contract met belanghebbende had beëindigd, heeft belanghebbende noch aan de pensioengerechtigden, noch aan de persoonlijke houdstervennootschappen nieuwe pensioentoezeggingen gedaan. De onderhavige schuld kan, aldus de Inspecteur, geen betrekking hebben op een schuld aan P, omdat het contract met deze verzekeraar was beëindigd. Omdat ook geen nieuwe pensioentoezegging is gedaan, kan uit dien hoofde ook geen verplichting voortvloeien. Ook wijst de Inspecteur erop dat het pensioenreglement voorziet in de mogelijkheid de pensioenrechten te beperken als het bedrijfsbelang dat vereist en dat die situatie zich hier voordoet. Daarom bestond, aldus de Inspecteur, uit dien hoofde geen schuld en was deze dus ten onrechte op de balans vermeld. Van kwijtschelding kan dan geen sprake zijn. Van een herstel van pensioenrechten kan evenmin sprake zijn, omdat er geen pensioentoezegging was gedaan. Samenvattend stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de door belanghebbende betaalde en te betalen pensioenpremie in feite geen pensioenpremie is, maar een onderdeel van de management fee die belanghebbende verschuldigd is aan de persoonlijke houdstervennootschappen. Die persoonlijke houdstervennootschappen hebben de vorderingen op belanghebbende kwijtgescholden. De ondertekening van de hiervoor onder 2.12 aangehaalde side letter kan daarin geen verandering brengen.
4.17. Belanghebbende stelt daar tegenover dat de betaling van de pensioenpremies door belanghebbende kan worden geduid als onderdeel van de financiële afspraken uit hoofde van de managementovereenkomst. Dat de verplichting tot betaling van pensioenpremies jegens P is vervallen, brengt niet mee dat ook de verplichting jegens de persoonlijke houdstervennootschappen is vervallen. Deze laatste verplichting heeft belanghebbende erkend en is door de ondertekening van de side letter in stand gebleven, aldus belanghebbende.
4.18. Belanghebbende heeft met de persoonlijke holdings een managementovereenkomst gesloten op grond waarvan zij verplicht was aan de persoonlijke holdings een management fee te betalen. Niet in geschil is dat zij zich op grond van die overeenkomst jegens de persoonlijke houdstervennootschappen tevens had verplicht de pensioenpremies aan P te (blijven) betalen. Toen P het contract met belanghebbende wegens wanbetaling had beëindigd, kwam weliswaar de verplichting tot betaling van pensioenpremies jegens P te vervallen, maar er is geen reden om aan te nemen dat belanghebbende daarmee ook was bevrijd van haar verplichting jegens de persoonlijke houdstermaatschappijen. Veeleer acht het Hof aannemelijk dat jegens hen een betalingsverplichting is blijven bestaan ter grootte van de voorheen aan P verschuldigde premies. Deze verplichting is ook – door de werking van de ‘side letter’ – na de aandelenoverdracht blijven bestaan. Derhalve heeft de Inspecteur ten onrechte ter zake een bedrag tot de winst van belanghebbende gerekend, zoals de Rechtbank terecht heeft beslist.
Slotsom
4.19. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond voor zover het de verliesverreke¬ningsbeschikking betreft en ongegrond voor zover het de verliesvaststellingsbeschikking betreft. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. De belastbare winst van belanghebbende moet als volgt worden berekend:
bij aanslagregeling vastgestelde belastbare winst € 333.762
correctie kwijtscheldingswinst pensioenpremie voormalige directie vervalt € 178.631
correctie kwijtscheldingswinst lening aandeelhouder vervalt € 132.454
€ 311.085
belastbare winst € 22.677