ECLI:NL:GHLEE:2012:BV9659

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.097.390/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over medewerking aan aflossing van een gemeenschappelijke schuld

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, betreft het een kort geding waarin [appellante] zich verzet tegen de aflossing van een gemeenschappelijke schuld van € 9.503,30 bij DSB. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde], die een affectieve relatie hadden en gezamenlijk eigenaar waren van een woning. Deze woning is inmiddels verkocht, en er resteert een bedrag in depot van ongeveer € 6.712,00. De voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen had in een eerder vonnis op 7 oktober 2011 geoordeeld dat [appellante] moest meewerken aan de aflossing van de schuld, wat zij weigerde.

[Appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij zij vijf grieven heeft ingediend. De kern van het geschil draait om de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang en of de schuld aan DSB als gemeenschappelijk kan worden beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen bezwaren zijn tegen de feitenvaststelling van de voorzieningenrechter en dat [appellante] eerder had erkend dat er een gezamenlijke schuld was.

Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de aflossing van de schuld moet plaatsvinden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen. De uitspraak is gedaan op 20 maart 2012.

Uitspraak

Arrest d.d. 20 maart 2012
Zaaknummer 200.097.390/01
(zaaknummer rechtbank: 128738 / KG ZA 11-260)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de tweede kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
toevoeging,
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudende te Hoogezand,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kortgeding- vonnis, uitgesproken op 7 oktober 2011 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 3 november 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 november 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 7 oktober 2011 gewezen tussen [appellante] (appellante) als gedaagde en [geïntimeerde] (geïntimeerde) als eiser en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] (geïntimeerde) in de kosten van de procedure in eerste aanleg alsmede de kosten van de onderhavige procedure in hoger beroep."
Nadat tegen [geïntimeerde] is verstek is verleend, heeft [appellante] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Omdat niet van bezwaren is gebleken tegen de feitenvaststelling van de voorzieningenrechter, staat (voor zover dat van belang is) in dit hoger beroep het volgende vast.
2. Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in 2010 is beëindigd. Zij waren gemeenschappelijk eigenaars van een woning aan de [adres] in [plaats]. Deze woning is inmiddels verkocht. Ter uitvoering van afspraken die partijen over de verdeling van de opbrengst ervan hebben gemaakt, is een bedrag uit depot overgemaakt aan de Gemeenschappelijke Kredietbank, die daarmee een groot aantal schuldeisers heeft betaald. Wat resteert, is een bedrag in depot van (afgerond) € 6.712,00.
Het geschil
3. De kern van het geschil is, dat [appellante] zich ertegen verzet dat het resterende depot wordt gebruikt voor de aflossing van een schuld van € 9.503,30 bij DSB. Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis aannemelijk geacht dat ook dit een schuld van beide partijen is, en is [appellante] veroordeeld to medewerking aan aflossing daarvan. Daarbij is bepaald dat het vonnis in de plaats van haar toestemming zal treden als zij die medewerking niet verleent.
Grief 1
4. Met haar eerste grief handhaaft [appellante] het verweer dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Al ten tijde van de gemaakte afspraken was immers bekend dat partijen een schuld bij DSB hadden. Bij de overeenstemming die zij toen over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning hebben bereikt, is die schuld echter niet betrokken. [appellante] ziet niet in waarom dan nu sprake zou zijn van een spoedeisend belang. Bovendien heeft de gevraagde voorziening volgens haar een definitief karakter.
5. Deze grief faalt. [appellante] voert immers zelf aan dat op het moment dat deze afspraken werden gemaakt de hoogte van de vordering van DSB nog niet bekend was. Aan dit kort geding ligt mede de stelling van [geïntimeerde] ten grondslag dat daarin verandering is gekomen, maar dat [appellante] desalniettemin haar medewerking aan de aflossing weigert. Het spoedeisend belang is erin gelegen dat die aflossing hem kan bevrijden van zijn verplichting tot het doen van maandelijkse aflossingen op die schuld. De ingestelde vordering is ook niet onverenigbaar met het karakter van het kort geding.
Grief 3
6. Met haar derde grief bestrijdt [appellante] dat de schuld aan DSB gemeenschappelijk is (het hof begrijpt: dat sprake is van hoofdelijkheid). Ook deze grief treft geen doel. [appellante] heeft in eerste aanleg erkend dat partijen een schuld aan DSB hebben, en blijkens de toelichting op grief 1 is zij op dat standpunt niet teruggekomen. Net als de voorzieningenrechter acht het hof de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte stukken ter staving van de hoogte van die schuld voorshands voldoende overtuigend. Aan dat oordeel draagt bij dat [appellante] niet stelt dat sprake is van meerdere schulden aan DSB of dat de hoogte van de aangevoerde schuld niet juist kan zijn. Daardoor bestaat geen reden om eraan te twijfelen dat de schuld waar partijen het over eens zijn dezelfde is als de schuld waar [geïntimeerde] op doelt.
Grief 2
7. [appellante] voert aan dat uit het bestreden vonnis niet blijkt dat de voorzieningenrechter een belangenafweging heeft gemaakt. Met deze grief miskent [appellante] enerzijds dat zij in de toelichting op de grief zelf geen belang aan haar zijde heeft aangedragen dat zich tegen de vordering verzet, terwijl de voorzieningenrechter anderzijds terecht betekenis heeft toegekend aan het door [geïntimeerde] aangevoerde belang dat een groot deel van de schuld aan DSB zo snel mogelijk wordt voldaan, nu (i) alleen [geïntimeerde] op die schuld aflossingen verricht, en (ii) door een aflossing ineens van een groot deel van de openstaande schuld het totaalbedrag daarvan iets lager wordt vanwege renteverrekening.
De grieven 4 en 5
8. De laatste twee grieven hebben naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis en kunnen om die reden verder onbesproken blijven.
De slotsom
9. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Net als de voorzieningenrechter, en om dezelfde reden, zal het hof de proceskosten compenseren
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep zal dragen.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, W. Breemhaar en
G. van Rijssen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 maart 2012 in het bijzijn van de griffier.