Arrest d.d. 20 maart 2012
Zaaknummer 200.082.132/01
(zaaknummer rechtbank: 325575/CV EXPL 10-6339)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. G. Machiels, kantoorhoudende te Drachten,
[Naam geïntimeerde] Personeelsdiensten B.V.,
gevestigd te Uitwellingerga,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [Naam geïntimeerde],
advocaat: mr. M.M.J. Arts, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 september 2010 en 19 november 2010 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 31 januari 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis van 19 november 2010 met dagvaarding van [Naam geïntimeerde] tegen de zitting van 15 februari 2011.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op grond van de hierboven aangevoerde gronden en middelen het op 19 november 2010 door de Rechtbank te Leeuwarden, sector Kanton, locatie Leeuwarden, tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde gewezen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog de geïntimeerde te veroordelen tot hetgeen appellante in eerste instantie heeft gevorderd met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [Naam geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het door appellante ingestelde beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van haar in de proceskosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft vier grieven opgeworpen.
De beoordeling
Ten aanzien van de feiten
1. Tegen de door de kantonrechter in r.o. 2. (2.1. en 2.2.) van het beroepen vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht. Deze feiten staan derhalve tussen partijen vast. Het hof zal deze feiten hier herhalen aangevuld met enige feiten die tevens als vaststaand hebben te gelden.
1.1. [appellante] is sinds 2005 in de functie van beveiligingsmedewerker bij [Naam geïntimeerde] in dienst op basis van een oproepcontract. [appellante] werkte gemiddeld 80 uren per maand.
1.2. [appellante] heeft zich per 22 juni 2008 ziek gemeld met klachten die verband hielden met haar zwangerschap. Het UWV heeft [appellante] gedurende de periode van 22 juni 2008 tot 6 juli 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet verstrekt. Het UWV heeft gedurende deze periode een uitkering betaald die was gebaseerd op een hoger aantal uren dan 80 uren per maand. Ook is het UWV van een ander dagloon uitgegaan dan het dagloon dat [Naam geïntimeerde] bij arbeidsongeschiktheid behoefde te betalen.
1.3. [Naam geïntimeerde] heeft na 6 juli 2009 enige dagen gewerkt. Zij heeft zich op 5 augustus 2009 weer ziek gemeld en heeft sindsdien geen werkzaamheden meer voor [Naam geïntimeerde] verricht. [Naam geïntimeerde] heeft vanaf 5 augustus 2009 tot en met oktober 2009 aan [appellante] een salaris betaald gelijk aan de hoogte van de uitkering die [appellante] maandelijks van het UWV had ontvangen.
1.4. Op verzoek van [appellante] heeft [Naam geïntimeerde] eind december 2009 het salaris over de maand november 2009 betaald. [Naam geïntimeerde] heeft ook over die maand een salaris betaald dat gelijk was aan het bedrag dat door het UWV aan [appellante] werd uitgekeerd.
1.5. Het door [Naam geïntimeerde] aan [appellante] over de maanden juli tot en met november 2009 betaalde salaris is gebaseerd op 118 gewerkte uren per maand.
1.6. De verhouding tussen partijen is verstoord geraakt en zij zijn overeengekomen de arbeidsovereenkomst te beëindigen. De daartoe gesloten vaststellingsovereenkomst is schriftelijk vastgelegd en door partijen op 19 januari 2010 ondertekend. In deze overeenkomst is - voor zover in dit geding van belang - het volgende bepaald:
"MET BETREKKING TOT HET NAVOLGENDE:
- werknemer sinds 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij werkgever;
- werknemer de functie van beveiligingsmedewerker vervult tegen een bruto-uurloon van € 10,44 te vermenigvuldigen met 8% vakantiegeld tegen gemiddeld 80 uur per maand.
- sinds enige tijd sprake is geweest van een verschil van inzicht over de wijze van invulling van de werkzaamheden door werknemer zonder dat overigens sprake is geweest van enige vorm van disfunctioneren;
(…)
- dat partijen thans het navolgende zijn overeengekomen:
1. Middels deze vaststellingsovereenkomst wordt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 april 2010 beëindigd.
2. (…)
3. Tot einde dienstverband is werknemer vrijgesteld van arbeid onder behoud van recht op loon en vakantiegeld waar tegenover de nog openstaande vakantieuren geacht worden te zijn genoten. In mindering op het loon strekt een eventuele uitkering aan werknemer van een instantie of van een derde. Werknemer dient werkgever daarover te informeren.
4. Binnen een maand na einde dienstverband zal de werkgever een correcte eindafrekening ter zake van loon en vakantiegeld opmaken en uitbetalen aan werknemer inclusief borg voor kleding van € 100,-. Gelet op het feit dat gedurende geruime tijd vrijstelling van arbeid onder behoud van loonrechten is genoten wordt geen ontslagvergoeding betaald.
5. Indien de werknemer tegen het einde van het dienstverband arbeidsongeschikt is, dan wordt zij geacht zich voor het einde van het dienstverband beter te hebben gemeld, voor zover nodig machtigt zij werkgever daartoe.
(…)
11. Partijen verlenen elkaar over en weer kwijting omtrent al hetgeen partijen mogelijk van elkaar te vorderen te hebben danwel kunnen hebben behoudens hetgeen voortvloeit uit deze vaststellingsovereenkomst.
(…) "
2. [Naam geïntimeerde] heeft [appellante] op 26 mei 2010 een bedrag van € 1.217,51 betaald met de omschrijving: "eindafrekening vgdecember 2009 tm maart 2010- correctie uren juli - nov 2009".
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
3. [appellante] heeft betaling van het bedrag van € 2.153,56 bruto gevorderd. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [Naam geïntimeerde] in strijd met het in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen beding van finale kwijting de vergoeding voor 191 uren heeft verrekend met het haar op grond van de vaststellingsovereenkomst toekomende salaris. Naast betaling van dit bedrag heeft [appellante] tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging, de wettelijke rente en een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3.1. [Naam geïntimeerde] heeft de vordering betwist en aangevoerd dat hetgeen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst over het gemiddelde aantal gewerkte uren is opgenomen, door onderhandelingen tot stand is gekomen. Dat kleurt de verder gemaakte afspraken in. Partijen hebben de mogelijkheid opengelaten op basis van het juiste aantal uren met elkaar af te rekenen. Met de vaststellingsovereenkomst was niet bedoeld dat alle geschilpunten tussen partijen werden besloten.
3.2. Nadat partijen hun respectieve standpunten tijdens een persoonlijke verschijning van partijen hadden toegelicht, heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. [appellante] is in de kosten van de procedure veroordeeld.
De behandeling van de grieven
4. [appellante] is in de grieven I en II opgekomen tegen de overwegingen van de kantonrechter in r.o.3.3. dat hij bij de vraag of [Naam geïntimeerde] tot een dergelijke verrekening gerechtigd was, als uitgangspunt neemt dat het aantal uren op zichzelf beschouwd correct is berekend en dat hij het verweer van [appellante] dat het verschil voor haar niet is te controleren, als onvoldoende gemotiveerd passeert. Het hof vindt in het onderling verband tussen beide grieven aanleiding deze gezamenlijk te behandelen.
5. [appellante] heeft ter onderbouwing van de grieven aangevoerd dat partijen ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet precies wisten wat het maandloon van [appellante] was. De overweging heeft derhalve geen enkele relevantie. Alleen hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wisten, is maatgevend voor de vraag wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat de berekening achteraf wel kan worden gemaakt, kan voor de beoordeling van deze vraag niet relevant zijn, aldus [appellante].
6. Partijen hebben niet nader toegelicht waarom zij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet wisten wat het maandloon van [appellante] was. Er kunnen voor deze onzekerheid verschillende redenen geweest zijn, maar het hof kan daarnaar slechts gissen. De kantonrechter heeft, alvorens toe te komen aan de beoordeling van het tussen partijen bestaande geschil, te weten of [Naam geïntimeerde] het gedurende de periode juli tot en met november 2009 te veel betaalde salaris mocht verrekenen met het salaris dat [appellante] over de periode december 2009 tot en met april 2010 toekwam, overwogen dat het over eerst genoemde periode te veel betaalde salaris correct is berekend en het verweer van [appellante] aangaande de berekening verworpen. Deze overweging is relevant in het geval vervolgens tot het oordeel wordt gekomen, dat [Naam geïntimeerde] mocht verrekenen als zij heeft gedaan. Met de aangevallen overweging is de kantonrechter dus nog niet toegekomen aan de behandeling van het geschil zoals hiervoor omschreven en eerst bij de behandeling van het geschil is van belang wat partijen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dat het te veel betaalde aantal uren correct door [Naam geïntimeerde] is berekend, is in hoger beroep niet door [appellante] gemotiveerd betwist, zodat dit tussen partijen vaststaat. [appellante] moet inmiddels in staat zijn geweest een deugdelijke vergelijking te maken.
De grieven I en II falen derhalve.
7. [appellante] is in grief III opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter dat de door [Naam geïntimeerde] toegepaste verrekening in de gegeven omstandigheden zo voor de hand liggend is, dat hij het eerder op de weg van [appellante] vindt liggen de kwestie in haar voordeel uit te onderhandelen en in een uitdrukkelijke bepaling vast te leggen dan dat van [Naam geïntimeerde] had mogen worden verlangd uitdrukkelijk te bedingen dat zij in het kader van de eindafrekening het recht behield op verrekening.
7.1. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar grief verwezen naar artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst en op het feit dat partijen elkaar finale kwijting hebben verleend. Indien [Naam geïntimeerde] zich het recht om het teveel betaalde salaris te verrekenen had willen voorbehouden, had zij dat in de onderhandelingen moeten inbrengen, aldus [appellante].
8. [Naam geïntimeerde] heeft aangevoerd dat in de considerans van de vaststellingsovereenkomst de arbeidsomvang is opgenomen, omdat duidelijk was dat het door [appellante] tot en met december 2009 ontvangen salaris onjuist was. De redactie en bedoeling van artikel 3 van de overeenkomst is niet dat dit artikel andere verrekening dan daarin genoemd uitsluit. Met name wordt in dat artikel niet de werking van art. 6:127 BW uitgesloten. Artikel 3 ziet evenmin op verrekening nu daarin is bepaald dat eventuele uitkeringen in mindering op het loon komen. [appellante] moest er dan ook vanuit gaan dat het teveel betaalde salaris zou worden verrekend. Partijen zijn immers overeengekomen dat [Naam geïntimeerde] een correcte eindafrekening zou opmaken, aldus [Naam geïntimeerde].
9. Het hof stelt voorop dat de vraag wat tussen partijen ter zake van de verrekening van in 2009 teveel betaald salaris heeft te gelden, niet enkel kan worden beantwoord op grond van de taalkundige uitleg van de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst. Het komt immers steeds aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zgn. Haviltexmaatstaf). Nu de door partijen gemaakte afspraken schriftelijk zijn vastgelegd, is in praktisch opzicht de taalkundige betekenis die de bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijke verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift wel van groot belang (Hoge Raad 20-4-2004, LJN: AO1427, NJ 2005, 493).
10. In dit verband overweegt het hof dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten in het kader van de beëindiging van de tussen partijen bestaande arbeids-overeenkomst. Uit de tekst van de overeenkomst is niet af te leiden wat partijen over het al dan niet verrekenen van het in 2009 teveel door [Naam geïntimeerde] betaald salaris zijn overeengekomen. Nu partijen niet zijn opgekomen tegen de overweging van de kantonrechter in r.o. 3.5. aangaande de wetenschap van partijen, moet ervan worden uitgegaan dat partijen ten tijde van het sluiten van de vaststellings-overeenkomst ermee bekend waren dat [Naam geïntimeerde] in 2009 teveel salaris aan [appellante] had betaald. Wel blijkt uit de stellingen van partijen dat het hun ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet bekend was om welk bedrag het ging. Het hof overweegt volledigheidshalve dat niet is gebleken dat [appellante] een verwijt te maken valt van het feit dat [Naam geïntimeerde] haar in 2009 teveel salaris heeft betaald.
11. Eveneens is van belang dat als niet betwist vast staat dat [Naam geïntimeerde] tijdens de onderhandelingen die aan het sluiten van de vaststellingsovereenkomst vooraf zijn gegaan, nimmer heeft ingebracht dat zij het in 2009 te veel betaalde loon wilde verrekenen met het aan [appellante] na december 2009 tot het einde van het dienstverband toekomende salaris. Dat betekent dat uit de tussen partijen gevoerde onderhandelingen niet kan worden afgeleid wat hun omtrent het al dan niet verrekenen van in 2009 te veel betaald salaris voor ogen heeft gestaan. Uit het enkele feit dat partijen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst hebben opgenomen dat moet worden uitgegaan van een arbeidsomvang van 80 uren per maand, kan zonder verdere toelichting, die ontbreekt, niet worden afgeleid dat partijen daarmee tevens hebben beoogd de arbeidsomvang gedurende de periode juli tot en met november 2009 dienovereenkomstig vast te stellen met daarbij de gehoudenheid van [appellante] het teveel betaalde salaris terug te betalen.
12. Het feit dat [Naam geïntimeerde] het verrekenen niet aan de orde heeft gesteld, is bovendien van belang omdat het, zoals hiervoor reeds is overwogen, in elk geval voor [appellante] niet duidelijk was om welk bedrag het ten naaste bij ging. In een onderhandelingstraject betreft dit - in het geval dat er moet worden verrekend - essentiële kennis.
13. Het feit dat [Naam geïntimeerde] de verrekening niet aan de orde heeft gesteld, is ook daarom relevant omdat in de vaststellingsovereenkomst wel is vastgelegd dat een eventuele uitkering die [appellante] van een instantie of een derde zou ontvangen, in mindering op het loon zou worden gebracht (art. 3 van de vaststellingsovereenkomst). Waar partijen, bijgestaan door juridisch deskundige raadslieden en bekend met het feit dat [Naam geïntimeerde] teveel salaris aan [appellante] had betaald zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond aanwezig was, elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend "omtrent al hetgeen partijen mogelijk van elkaar te vorderen te hebben danwel kunnen hebben behoudens hetgeen voortvloeit uit deze vaststellingsovereenkomst", mocht [appellante] er - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - redelijkerwijs vanuit gaan dat [Naam geïntimeerde] geen beroep meer op verrekening van het in 2009 teveel door haar betaald salaris toekwam.
14. Er zijn verder geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit moet worden afgeleid dat [appellante] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst had behoren te begrijpen dat [Naam geïntimeerde] het teveel betaalde salaris wilde verrekenen. Het enkele feit dat is overeengekomen dat [Naam geïntimeerde] een deugdelijke afrekening zou opstellen kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Zonder bijkomende feiten en/of omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, kan de overeengekomen deugdelijke afrekening zeer wel alleen betrekking hebben op het door [Naam geïntimeerde] alsnog te betalen salaris. Ook het feit dat de mogelijkheid van verrekening niet met zoveel worden is uitgesloten, leidt niet tot een ander oordeel.
Grief III slaagt derhalve.
15. [appellante] is in grief IV opgekomen tegen het oordeel dat haar vorderingen moeten worden afgewezen.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt de vordering van [appellante] tot betaling van het bedrag van € 2.153,56 bruto ter zake van achterstallig salaris inclusief vakantietoeslag over de periode december 2009 tot en met maart 2010 in beginsel als verder niet betwist voor toewijzing in aanmerking. Vanwege de devolutieve werking van het appel dient het hof echter acht te slaan op de nog niet behandelde verweren van [Naam geïntimeerde] tegen de vorderingen van [appellante].
17. [Naam geïntimeerde] heeft tegen de vordering ter zake van achterstallig salaris aangevoerd dat [appellante] bij toewijzing van de vordering ongerechtvaardigd wordt verrijkt, nu zij een bedrag aan salaris ontvangt, waarvoor geen rechtsgrond aanwezig is.
18. Dit verweer dient te worden verworpen. [appellante] heeft ook tijdens arbeidsongeschiktheid - binnen de daartoe geldende wettelijke kaders - recht op loon. Tussen partijen is onenigheid ontstaan nadat [appellante] zich op 5 augustus 2009 weer ziek heeft gemeld. Partijen hebben nadien een vaststellings-overeenkomst gesloten teneinde aan bestaande geschillen een einde te maken en het is de uitleg van deze vaststellingsovereenkomst die onderwerp van geschil is. [Naam geïntimeerde] heeft daarmee niet onderbouwd dat [appellante] bij toewijzing van de vordering ongerechtvaardigd wordt verrijkt.
19. [Naam geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep een algemeen bewijsaanbod gedaan. Nu [Naam geïntimeerde] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof aan het geven van een bewijsopdracht niet toe. Bovendien is het bewijsaanbod van [Naam geïntimeerde] te vaag.
20. [appellante] heeft een bedrag van € 1.076,78 bruto gevorderd ter zake van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW.
21. [Naam geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze vordering moet worden afgewezen althans gematigd moet worden tot 5%, omdat zij bevoegd was het standpunt in te nemen dat zij mocht verrekenen.
22. De op art. 7:625 BW gegronde vordering kan worden toegewezen indien de niet -tijdige betaling aan de werkgever kan worden toegerekend. Dit toerekenen houdt niet in dat het om verwijtbaarheid bij de werkgever zou moeten gaan. Nu van overmacht bij [Naam geïntimeerde] om het te weinig betaalde salaris tijdig te voldoen geen sprake is, kan de vordering in beginsel worden toegewezen. [Naam geïntimeerde] heeft evenwel een beroep op matiging gedaan en daartoe aangevoerd dat zij heeft gemeend tot verrekening bevoegd te zijn. Het hof acht inderdaad termen aanwezig om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen, doch niet zover als door [Naam geïntimeerde] is bepleit. Gelet op de omstandigheden ban het geval, waarbij [Naam geïntimeerde] wel enig verwijt valt te maken (zie r.o. 13.) zal het hof de verhoging matigen tot 10% ofwel tot € 215,36 bruto.
23. [appellante] heeft voorts de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd vanaf 1 mei 2010 subsidiair 20 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu [Naam geïntimeerde] tegen deze vordering geen verweer heeft gevoerd kan deze worden toegewezen.
24. [appellante] heeft voorts een bedrag ad € 323,04 ter zake van buitengerechtelijke kosten gevorderd.
[Naam geïntimeerde] heeft deze vordering betwist en daartoe aangevoerd dat de plaatsgevonden hebbende verrichtingen onder de proceskosten vallen.
25. Nu [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat er meer en/of andere werkzaamheden zijn verricht die niet onder het geliquideerd salaris vallen en dit ook uit de overgelegde bescheiden niet kan worden afgeleid, zal deze vordering als ongegrond worden afgewezen.
De slotsom
26. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. De vordering van [appellante] zal alsnog tot het bedrag van € 2.368,92 (€ 2.153,56 + € 215,36) bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2010 worden toegewezen.
27. [Naam geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Het geliquideerd salaris van de advocaat van [appellante] zal in eerste aanleg worden gesteld op 2 punten à € 150,00 per punt en in hoger beroep op 1 punt naar tariefgroep I.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
Veroordeelt [Naam geïntimeerde] om tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan [appellante] te voldoen het bedrag van € 2.368,92 bruto te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2010 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Naam geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante]:
in eerste aanleg op € 295,93 aan verschotten en € 300,00 aan geliquideerd salaris voor de gemachtigde,
in hoger beroep op € 374,81 aan verschotten en € 632,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J.M. Rowel-van der Linde en M.C.D. Boon-Niks en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 20 maart 2012 in bijzijn van de griffier.