ECLI:NL:GHLEE:2012:BV8840

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.072.579/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de overdracht van melkquotum en ongerechtvaardigde verrijking tussen vader en zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [senior] tegen [junior] met betrekking tot de overdracht van een melkquotum dat samenhing met gepacht grasland. De pachtovereenkomst tussen [senior] en [de verpachter] werd ontbonden door de rechtbank Leeuwarden, omdat [senior] geen agrarische activiteiten meer uitvoerde. [senior] vorderde in hoger beroep een schadevergoeding van [junior] ter hoogte van € 132.040,52, gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking en onrechtmatige daad. De rechtbank had deze vordering in eerste aanleg afgewezen.

Het hof heeft vastgesteld dat [junior] voor de overschrijving van het melkquotum geen tegenprestatie heeft betaald, wat hem een financieel voordeel opleverde. Het hof oordeelde dat de vordering van [senior] op basis van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid wel degelijk gegrond was, omdat [junior] het voordeel dat hij had verkregen bij de bedrijfsoverdracht gedeeltelijk aan [senior] moest terugbetalen. Het hof heeft de vordering van [senior] tot € 112.755,52 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 mei 2009.

De proceskosten werden gecompenseerd, gezien de familieband tussen partijen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en deed opnieuw recht, waarbij het de vordering van [senior] gedeeltelijk toewijsbaar achtte op basis van redelijkheid en billijkheid.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Nevenzittingsplaats Arnhem
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.072.579
(zaaknummer rechtbank 98600)
arrest van de tweede civiele kamer van 28 februari 2012
inzake
[senior],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. W.R. Kamminga,
tegen:
[junior],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. P. Sipma.
Partijen worden in dit arrest aangeduid als [senior] respectievelijk [junior].
1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 26 mei 2010, dat de recht-bank Leeuwarden, tussen [senior] als eiser en [junior] als gedaagde heeft gewezen. Van genoemd vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
¦ de dagvaarding in hoger beroep van 20 juli 2010;
¦ de memorie van grieven, tevens houdende wijziging/aanvulling van eis;
¦ de memorie van antwoord.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3 De vaststaande feiten
3.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvol-doende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navol-gende feiten vast.
3.2 Tussen (de erven van) [de verpachter] (hierna te noemen: [de verpachter]) als verpachter en [senior] en diens broer [de broer van senior] als pachters heeft vanaf 1 november 1972 een pachtovereenkomst bestaan met betrekking tot 9.28.85 ha grasland, kadastraal bekend gemeente [X], sectie D, nummer [nummer]. Met ingang van 1 mei 2000 was uitsluitend [senior] nog pachter. Met het gepachte hing een melkquotum samen ter grootte van 110.568 kg.
3.3 Tot 1996 heeft er een maatschap bestaan tussen [senior] en [de broer van senior]. Vervolgens hebben [senior] en zijn zoon [junior] het agrarisch bedrijf voortgezet. Zij zijn daartoe met ingang van 1 mei 1996 voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan met als doel het exploiteren van een agrarisch veeteeltbedrijf en alles wat daarmee in de ruimste zin verband houdt. In artikel 3 van de maatschapsakte is bepaald dat [senior] onder meer in de maatschap inbrengt:
“Het gebruik en genot van zijn pachtrechten voortvloeiende uit de lopende pachtovereenkomst, betreffen-de circa 9 hectare land, overigens bij partijen voldoende bekend, zodat daarvan geen nadere omschrijving wordt verlangd.”
3.4 Met ingang van 1 mei 2005 is de maatschap tussen [senior]en [junior] ontbonden en heeft [junior] het agrarisch bedrijf overgenomen. [junior] heeft in dat kader de bij [senior] in eigendom zijnde landbouwgronden overgenomen. De pachtovereenkomst met [de verpachter] is niet door [junior] overgenomen. [senior] heeft deze pachtovereenkomst voortgezet. Het vermogen van de maatschap is bij de overname overgegaan in de vennoot-schap in het kapitaal waarvan [junior] alle aandelen houdt, te weten de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [BV Z] (hierna te noemen: [B.V. Z]).
3.5 Accountantskantoor AVM heeft de ontbinding van de maatschap en de overname juridisch en administra-tief begeleid en heeft berekend welke overnamesom [junior] aan [senior] diende te betalen. De berekening van AVM is onderdeel van de in het kader van de overname gesloten “overeenkomst van koop en verkoop alsmede uittredingsakte”. Uit de berekening van AVM volgt dat het in de maatschap aanwezige melkquotum door [junior] wordt overgenomen tegen een prijs van € 551.620,— en dat het in de persoonlijke onderneming van [senior] aanwezige melkquotum om niet wordt overgenomen. Onder laatstbedoeld melkquotum valt ook het melkquo-tum dat met het gepachte samenhing. In vorenbedoelde overeenkomst is voorts onder meer bepaald:
“Artikel 1
Verkoop en koop
Verkoper verkoopt aan koper en draagt over, gelijk koper van verkoper koopt en aanvaardt, zijn aandeel in het vermogen van de maatschap en zijn buitenvennootschappelijke bedrijfsvermogen exclusief de twee aanwezige hypothecaire leningen bij de Rabobank ad € 119.027,—.
Artikel 2
Koopsom
1. De koopsom bedraagt € 319.698,—. Koper blijft de koopsom schuldig aan verkoper.
(…)
Artikel 8
Partijen verklaren door ondertekening dezes, dat zij in geld niets meer van elkaar te vorderen hebben, en verlenen elkaar over en weer te dier zake volledige kwijting en décharge.”
3.6 [B.V. Z] heeft in het najaar van 2005 het volledige binnen de vennootschap aanwezige melkquotum – waaronder het melkquotum dat met het gepachte samenhing – verkocht en de opbrengst daarvan ontvangen. In oktober 2005 is [junior] naar Duitsland verhuisd om daar een agrarisch bedrijf op te zetten.
3.7 De pachtkamer van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen, heeft op vordering van (de erven) [de verpachter] bij vonnis van 12 november 2008 de pachtovereenkomst met [senior] met ingang van 1 december 2008 ontbonden, omdat er geen sprake meer was van bedrijfsmatige agrarische activiteiten van [senior] op het verpachte land.
3.8 [senior] heeft op 12 december 2008 in verband met het aan [de verpachter] bij vervreemding van het melk-quotum toekomende verpachtersdeel van het melkquotum een vergoeding betaald van € 112.755,52. Voorts heeft [senior] de met de onder 3.7 bedoelde procedure gepaard gaande kosten ad € 17.500,— betaald.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 In dit geding heeft [senior] veroordeling van [junior] gevorderd tot betaling van een bedrag van € 132.040,52, samengesteld uit de onder 3.8 bedoelde bedragen ad € 112.755,52 en € 17.500,— en € 1.785,— voor buitengerechtelijke incassokosten, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente. In eerste aanleg heeft [senior] die vordering gegrond op ongerechtvaardigde verrijking en subsidiair op onrechtmatige daad. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering afgewezen. Daartegen richten zich de grieven. Het hof zal die grieven gezamenlijk bespreken.
4.2 Tussen partijen staat vast dat [junior] voor de overschrijving op zijn naam van het gedeelte van het melk-quotum dat met het gepachte samenhing, geen tegenprestatie heeft voldaan, hoewel hij door die overschrijving belangrijk werd bevoordeeld. Ook dat gedeelte van het quotum had immers een (zeer) forse waarde, welke waarde [junior] in het najaar van 2005 ook heeft geïncasseerd. Naar het hof begrijpt, gaat [senior] er niet vanuit dat [junior] hem zonder meer enige vergoeding voor bedoeld gedeelte van het quotum verschuldigd was
– klaar¬blijkelijk werd de bedoelde bevoordeling in het kader van de bedrijfsoverdracht tussen vader en zoon ook volgens [senior] in zoverre beoogd – maar is voor hem wezenlijk dat hij vervolgens gehouden was tot een ver-goeding aan de verpachter van de helft van de waarde van het met het gepachte samenhangende quotum, nadat de pachtovereenkomst was ontbonden.
4.3 Partijen zijn het er niet over eens wat bij gelegenheid van de bedrijfsoverdracht over de mogelijkheid van een claim van de verpachter is besproken. Waar [senior] zich op het standpunt stelt dat een afspraak is gemaakt volgens welke [junior] in dat geval de gevolgen van die claim voor zijn rekening heeft genomen, geldt dat [senior] die stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd. Hij heeft aangevoerd dat [junior] zou hebben gezegd “dat hij zich wel zou redden” met een eventuele claim van de verpachter en dat hij in dat geval “zou terugleveren”, maar dat is onvoldoende om te kunnen aannemen dat (ook) is overeengekomen dat in de situatie dat het quotum in-middels door [junior] zou zijn verkocht, [junior] in geval van zo’n claim tot een vergoeding aan [senior] ver-plicht zou zijn.
4.4 Dat de vordering van [senior] geheel of gedeeltelijk toewijsbaar zou kunnen zijn op grond van onge-rechtvaardigde verrijking, valt minst genomen te betwijfelen. De verrijking van [junior] werd door partijen im-mers op zichzelf beoogd, zodat in ieder geval op het eerste gezicht die verrijking door de overeenkomst van be-drijfsoverdracht werd gerechtvaardigd. Het is veeleer zijn verarming in 2008 (als gevolg van de claim van de verpachter) die door [senior] als ongerechtvaardigd wordt geduid. Ter zake van die verarming kan [junior] (ook) geen aanspraak uit hoofde van onrechtmatige daad doen gelden. Niet valt in te zien hoe de omstandigheid dat [senior] met de verpachter over de waarde van het met het gepachte samenhangende gedeelte van het melk-quotum heeft moeten afrekenen, het gedrag van [junior] achteraf als onrechtmatig kan doen kwalificeren, hoe-wel dit gedrag voordien dit niet was. Voor zover [senior] ook in dit verband zich op een tussen partijen ge-maakte afspraak beroept, geldt dat het bestaan van zo’n afspraak niet vaststaat, terwijl bovendien de samenloop-regel zich ertegen verzet dat op die feitelijke grondslag van een onrechtmatige daad sprake zou kunnen zijn.
4.5 [senior] beroept zich echter in de toelichting op grief II er ook op dat, “gegeven de beschreven omstan-digheden, (…) het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [is] dat de zoon het door va-der verschuldigde uit hoofde van het aan de verpachter verschuldigde niet aan vader zou moeten nabetalen” (achtste blad van de memorie van grieven). Aldus beroept hij zich klaarblijkelijk op de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid. Deze grondslag voor de vordering van [senior] is wel deugdelijk, althans wat betreft hetgeen [senior] ter zake van het melkquotum aan de verpachter verschuldigd was (dus € 112.755,52). Volgens de eigen stellingen van [junior] (onder meer conclusie van antwoord onder 13 en 30 en memorie van antwoord onder 19) wist [senior] weliswaar dat er de mogelijkheid bestond van een claim van de verpachter, maar ging [senior] ervan uit dat dit risico zich niet zou realiseren, omdat het melkquoteringsysteem in 2014 of 2015 wordt afgeschaft. Aldus was ook volgens [junior] de mogelijkheid van zo’n claim niet in de overeenkomst verdiscon-teerd (omdat althans [senior] ervan uitging dat die mogelijkheid zich niet zou realiseren). Nu die mogelijkheid toch werkelijkheid is geworden, brengt de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden met zich dat [junior] het voordeel dat hem bij gelegenheid van de bedrijfsoverdracht was ge-gund (namelijk verkrijging om niet van het melkquotum dat met het gepachte samenhing) en vervolgens door hem is geïncasseerd (bij gelegenheid van de verkoop van het quotum), gedeeltelijk aan [senior] dient af te staan, namelijk tot het bedrag dat [senior] ter zake van datzelfde quotum aan de verpachter heeft moeten ver-goeden, dus tot een bedrag in hoofdsom van € 112.755,52.
4.6 Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de navolgende omstandigheden van het onderhavige geval voor het hof van bijzondere betekenis zijn:
1. Bij de overeenkomst van bedrijfsovername is door [senior] aan [junior] een (zeer) fors financieel voor-deel gegund, omdat hij voor de overschrijving op naam van [junior] van het melkquotum dat met het ge-pachte samenhing, geen tegenprestatie heeft bedongen.
2. [senior] wist weliswaar dat er een (theoretische) mogelijkheid bestond van een claim van de verpachter ter zake van dit gedeelte van het quotum, maar liet die mogelijkheid buiten beschouwing omdat hij ervan uitging dat dit risico zich niet zou realiseren. Dat zo de overwegingen van [senior] waren, wist [junior]
3. [junior] heeft (ook) het met het gepachte samenhangende quotum te gelde gemaakt en heeft het hem door [senior] gegunde financieel voordeel dus daadwerkelijk geïncasseerd. (Het is dus niet zo dat het quotum voor [junior] slechts tijdelijk een vermogenswaarde heeft, die met de afschaffing van melkquoteringsys-teem te zijner tijd zal verdampen.)
Aan een en ander voegt het hof ten overvloede nog toe dat de bedrijfsovername – ook nadat [junior] overeen-komstig de beslissing van het hof aan [senior] € 112.755,52 heeft vergoed – per saldo nog steeds een aanzien-lijk voordeel voor [junior] betekent, ten nadele van [senior] en te zijner tijd van diens overige erfgenamen.
4.7 Het voorgaande wordt niet anders doordat partijen in artikel 8 van overeenkomst van bedrijfsovername hebben verklaard niets meer van elkaar te vorderen te hebben. Op dat moment was dit juist; de hiervoor bedoel-de aanspraak uit hoofde van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid is immers eerst bij gelegen-heid van de claim van de verpachter ontstaan. Dat [junior] bedoelde bepaling redelijkerwijs zo heeft mogen be-grijpen dat een dergelijke aanspraak door partijen bij voorbaat werd uitgesloten, is door hem niet begrijpelijk toegelicht.
4.8 Voor het overige is de vordering van [senior] niet toewijsbaar. Wat betreft de kosten van de procedure als onder 3.7 bedoeld, geldt dat die procedure niet zag op het melkquotum, maar op een vordering tot ontbinding op de grondslag dat [senior] niet langer een agrarisch bedrijf voerde. Op grond waarvan [junior] ook de kosten van deze procedure voor zijn rekening zou moeten nemen, is door [senior] niet begrijpelijk toegelicht. Wat be-treft de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten geldt dat [senior] niet heeft toegelicht waaruit volgt dat hij in enige omvang kosten heeft gemaakt anders dan ter voorbereiding van de inleidende dagvaarding en ter instructie van de zaak. Ook de andere door [senior] nog aangevoerde grondslagen voor zijn vordering kunnen niet tot toewijzing leiden van meer dan € 112.755,52 in hoofdsom.
4.9 De slotsom is dat de grieven deels slagen, zodat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Het hof zal [junior] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 112.755,52, te vermeerderen met wettelijke rente. Wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente geldt dat [senior] niet begrijpelijk heeft toegelicht op grond waarvan het verzuim reeds op 12 december 2008 is ingetreden. Het hof zal daarom de wettelijke rente toewijzen vanaf 10 dagen na de sommatie van 30 april 2009, dus vanaf 10 mei 2009.
4.10 In verband met de tussen partijen bestaande familieverhouding zal het hof de proceskosten compenseren, zowel wat betreft de eerste aanleg als het hoger beroep.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 26 mei 2010 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [junior] tot betaling aan [senior] van € 112.755,52, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 mei 2009 en verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, M.G.W.M. Stienissen en F.J.P. Lock, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012.