GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-000700-11
Uitspraak d.d.: 13 maart 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 21 maart 2011 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1989],
wonende te [woonplaats], [adres].
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 28 februari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vrijspraak van het primair ten laste gelegde, bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een werkstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, alsmede tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. G. Meijer, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op 12 juni 2010, te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de weg, de [straat], gaande in de richting van de [straat] en gekomen bij /op / over een in die [straat] gelegen brug / verhoging, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door zeer of in ieder geval aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend, met zodanige snelheid die brug / verhoging op en over te rijden dat hij niet in staat was de door hem bestuurde personenauto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, ten gevolge waarvan een botsing, aan- of overrijding heeft plaatsgevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en twee op die weg aanwezige meisjes, waardoor waardoor die meisjes (genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2]) werden gedood;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat:
hij op 12 juni 2010 te [plaats] als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een personenauto, daarmee rijdende over de weg, de [straat], gaande in de richting van de [straat] en gekomen bi j / op / over een in die [straat] gelegen brug / verhoging, met zodanige snelheid die brug / verhoging is op- en overgereden dat hij niet in staat was de door hem bestuurde personenauto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was, door welke gedraging van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Inleiding
Het strafrechtelijk verwijt dat verdachte primair wordt gemaakt luidt dat er op 12 juni 2010 door zijn schuld een verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan twee meisjes, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beiden tien jaar oud, zijn overleden. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij, als bestuurder van zijn personenauto, zich op de weg zodanig heeft gedragen dat daardoor gevaar werd veroorzaakt. De tenlastelegging ziet derhalve op overtreding van artikel 6 (een misdrijf), subsidiair artikel 5 (een overtreding), van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft verdachte bij vonnis van 21 maart 2011 - gemotiveerd - vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft tegen deze vrijspraken hoger beroep ingesteld.
Van belang is voorts dat de advocaat-generaal ter zake van de behandeling in hoger beroep een wijziging van de tenlastelegging heeft gevorderd, welke door het hof ter terechtzitting van 28 februari 2012 is toegewezen. De feitelijke omschrijving van de in eerste aanleg gestelde schuld dan wel, subsidiair, het gevaarzettend gedrag - zoals onder meer de zithouding van verdachte, zijn bekendheid met de situatie ter plaatse en de snelheid waarmee door verdachte zou zijn gereden - is daarmee komen te vervallen, met dien verstande dat deze elementen weliswaar voor de beoordeling van de zaak van belang blijven, doch geen deel meer uitmaken van de bewezenverklaring. Het hof dient thans te oordelen op basis van een tenlastelegging, waarin deze feitelijke uitwerking in beide varianten is beperkt tot het verwijt dat verdachte de brug, waarop het ongeval plaatsvond, met een zodanige snelheid is op- en overgereden, dat hij niet in staat was de door hem bestuurde personenauto tot stilstand te brengen binnen de afstand waarop hij de weg kon overzien en waarop deze vrij was, een en ander - zo stelt het hof vast - als bedoeld in
artikel 19 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV).
De toedracht van het ongeval en de bevindingen van de VOA
Uit het dossier, met name uit het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal Verkeers-ongevalsanalyse (VOA) van 21 september 2010 (met bijlagen), de aanvulling daarop van
2 november 2010 en het verhandelde ter terechtzitting van het hof van 28 februari 2012, blijkt met betrekking tot de toedracht van het ongeval het navolgende.
Het ongeval vond plaats op de [straat], gelegen binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom van [plaats], gemeente [gemeente], aan de voet van een in die weg gelegen vaste brug. De rijbaan heeft aldaar een breedte van circa vijf meter en is niet verdeeld in rijstroken. Aan de rechterzijde van de rijbaan ligt een trottoir, welke deels door middel van een verhoging en deels door middel van een groenstrook is gescheiden van de rijbaan.
Op grond van foto 8 stelt het hof vast dat zich op de betreffende brug aan de rechterzijde, gezien vanuit de rijrichting van verdachte, een trottoir bevond.
De bestuurder van de [auto] (het hof begrijpt: verdachte) reed direct aan het ongeval voorafgaand een relatief hoge, vaste brug op. De hoogte (bolling) van deze brug belemmerde bij het oprijden vrijwel zeker het zicht van de bestuurder op het weggedeelte voorbij het hoogste punt van deze brug. Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse geldende maximum snelheid 30 km/u. Er was op dat moment (even vóór 12.00 uur in de junimiddag) daglicht. Met betrekking tot het weer is vastgesteld dat dit zonnig, droog en helder was.
Aan de overzijde van de brug, bezien vanuit de rijrichting van verdachte, bevonden zich de twee kinderen, elk op de rechter weghelft van de rijbaan en in het bezit van een zogenoemd waveboard. Uit het sporenbeeld - er waren geen remsporen - kon blijken dat verdachte de kinderen vrijwel zeker niet heeft opgemerkt. Onder aan de voet van de brug kwam hij met de voorzijde van zijn voertuig in botsing met de beide kinderen. Verdachte heeft eerst daarna geremd. [slachtoffer 1] overleed ter plaatse. [slachtoffer 2] stierf vier dagen later in het Universitair Medisch Centrum te Groningen aan haar verwondingen.
Op grond van onderzoek, waaronder een op 6 juli 2010 gehouden reconstructie van het ongeval, is vrijwel zeker geworden dat de beide slachtoffers zich op het moment van de botsing laag bij het wegdek bevonden, te weten op een hoogte van ten hoogste circa 65 cm, mogelijk zelfs slechts circa 45 cm, dan wel op een daartussen liggende hoogte. Er zijn geen aanwijzingen gevonden - door de VOA noch door het Nederlands Forensisch Instituut dat nader onderzoek op dit punt heeft gedaan - waaruit kon blijken dat de snelheid van de [auto] onmiddellijk vóór het ongeval (aanmerkelijk) hoger is geweest dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 km/u. Bij voornoemde reconstructie is op grond van diverse rijproeven tevens gebleken dat de bestuurder bij een snelheid van 30 km/u, indien gezeten in zijn hoogste zitpositie, een aanrijding had kunnen voorkomen, ook als de kinderen zich op
45 cm boven het wegdek zouden hebben bevonden. Wel was het in deze situatie noodzakelijk dat de bestuurder het gevaar direct zou waarnemen op het moment dat het waar te nemen was en hij aansluitend onmiddellijk een (nood)remming zou inzetten.
De verklaringen van verdachte
Verdachte heeft onder meer verklaard dat hij - reeds jarenlang woonachtig in de nabijheid van de ongevalsplek - dagelijks, soms meermalen, over de betreffende brug rijdt. Hij is derhalve goed bekend met de verkeerssituatie ter plaatse en weet ook dat er regelmatig kinderen op of nabij de brug spelen. Tot 12 juni 2010 ging verdachte ervan uit dat, indien dat het geval was, hij die kinderen ook kon waarnemen. Zij reden dan bijvoorbeeld staande, en daardoor zichtbaar, op een skateboard van de brug af. Verdachte heeft tevens verklaard dat van de andere zijde van de brug komend verkeer en voetgangers normaal zichtbaar zijn. Verdachte heeft voorts verklaard zich tot de dag van het ongeluk niet te hebben gerealiseerd dat bij het opgaan van de brug er een vanuit die opgaande positie kennelijk onzichtbaar stukje rijbaan is aan de andere kant van de brug, althans in zoverre onzichtbaar dat iemand, die zich daar laag op de weg bevindt, niet of te laat kan worden waargenomen. Verdachte heeft voorts verklaard de kinderen in het geheel niet te hebben gezien. Hij hoorde zijn vriendin, die naast hem zat, roepen: "Kinderen!", of woorden van gelijke strekking. Op hetzelfde moment voelde hij iets te hebben geraakt. Verdachte heeft verklaard de kinderen pas te hebben gezien, nadat hij uit zijn auto was gestapt.
Zijn vriendin, getuige [getuige], heeft onder meer verklaard dat zij vlak voor het ongeval twee plukjes haar zag en meteen daarna een soort hobbel voelde. Daarna riep zij: "Dat waren kinderen!" of woorden van gelijke strekking.
Anders dan de advocaat-generaal zal het hof de direct na het ongeval door verdachte afgelegde verklaring - onder meer inhoudende dat verdachte twee kinderhoofdjes in een flits voor zijn auto zag, dat hij hard heeft geremd en dat hij waarschijnlijk 30 tot 40 km/u reed - terzijde leggen. Dat geldt eveneens voor de verklaring van getuige [getuige] die, zelf niet in het bezit van een rijbewijs, bij die gelegenheid heeft verklaard dat haar vriend 'normaal' reed, zo'n 50 km/u, althans, zo schatte zij in. Beiden verkeerden op dat moment in een met een shock vergelijkbare toestand, die - zo acht het hof aannemelijk - bewustzijn, beleving en herinnering sterk moet hebben beïnvloed.
Het hof stelt ten slotte vast dat er geen getuigen zijn, die het ongeval hebben zien gebeuren en op grond daarvan uit eigen waarneming daarover hebben kunnen verklaren.
Het oordeel van het hof
Primair (artikel 6 Wegenverkeerswet 1994)
Aan het primair ten laste gelegde ligt de opvatting ten grondslag dat de niet-inachtneming
van de in artikel 19 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 neergelegde
verplichting dat de bestuurder in staat moet zijn om zijn voertuig tot stilstand te brengen
binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is, meebrengt dat
indien een aanrijding plaatsvindt de bestuurder daaraan (grove) schuld heeft.
Het hof gaat er bij het ontbreken van andersluidende informatie van uit dat verdachte zich heeft gehouden aan de ter plaatse geldende maximum snelheid van 30 km/u. Voornoemd artikel 19 van het RVV ziet op on- of niet geheel overzichtelijke verkeerssituaties, waarin het zich houden aan de maximaal toegestane snelheid gevaar kan opleveren. De advocaat-generaal heeft in zijn requisitoir een verklaring van verdachte aangehaald, inhoudende dat hij, verdachte, een dergelijke "bolle" brug in een woonwijk niet veilig vindt, omdat niet zichtbaar is wat er aan de andere kant gebeurt. Verdachte was zich - volgens de advocaat-generaal - derhalve bewust van het beperkte zicht en de daaraan verbonden gevaren. Deze bewustheid vraagt bijzondere oplettendheid en eventueel een aanpassing van het weggedrag, bijvoorbeeld een verlaging van de op zichzelf toegestane snelheid, aldus de advocaat-generaal.
Het hof stelt evenwel vast dat bedoelde verklaring eerst op 26 augustus 2010, derhalve na het ongeval, is afgelegd. Het kan geen verwondering wekken dat verdachte na 12 juni 2010 zich in vergaande mate bewust is geworden van de gevaren van het beperkte zicht ter plaatse. Eén van de kernvragen is thans of hij zich daarvan reeds op 12 juni 2010 bewust had moeten zijn. Daargelaten het antwoord op die vraag - daarop zal hierna nog worden teruggekomen - is het enkele gegeven dat verdachte zich niet bewust is geweest van de mogelijkheid dat zich laag bij het wegdek kinderen zouden bevinden en hij daarop (derhalve) niet heeft geanticipeerd door zijn op zichzelf toegestane snelheid te matigen, naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de conclusie dat verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend heeft gedragen, als gevolg waarvan een aan zijn schuld te wijten ongeval heeft plaatsgevonden. Voorts acht het hof enige relativering op zijn plaats met betrekking tot de bevindingen van de verbalisanten van de VOA, inhoudende dat verdachte bij een snelheid van 30 km/u, indien gezeten in zijn hoogste zitpositie, een aanrijding had kunnen voorkomen, ook als de kinderen zich op een hoogte van slechts 45 cm boven het wegdek zouden hebben bevonden. Zoals ook door de raadsman naar voren is gebracht, waren de betreffende verbalisanten - anders dan verdachte - voorbereid op het ongevalscenario en hebben ook zij geconstateerd dat er geen ruimte was voor een - kort samengevat - 'schrikseconde'.
Conform het vonnis van de rechtbank, de vordering van de advocaat-generaal en hetgeen door de raadsman ter verdediging naar voren is gebracht, zal het hof verdachte dan ook vrijspreken van het hem primair ten laste gelegde.
Subsidiair: artikel 5 Wegenverkeerswet 1994
Voorts dient het hof de vraag te beantwoorden of verdachte - los gezien van het daarop- volgende ongeval en de buitengewone ernst daarvan - heeft gehandeld in strijd met de eerdergenoemde verplichting ex artikel 19 RVV. De vraag dringt zich op of er - ook naar objectieve maatstaven gemeten - aanleiding was om op grond van eventualiteiten langzamer te gaan rijden dan verdachte heeft gedaan. In dit verband merkt het hof op dat ingevolge artikel 19 RVV een bestuurder een zodanige snelheid moet aanhouden dat hij tijdig kan reageren op normaal gesproken (cursivering van het hof) te verwachten verkeers-verschijnselen.
Het hof kan er in dit verband niet omheen dat één van de conclusies in het proces-verbaal VOA luidt: "Wij, verbalisanten, zijn van mening dat het ongeval te wijten is aan beide (tienjarige) kinderen die als voetganger de rijbaan gebruikten in plaats van het naastgelegen trottoir. Dit is in strijd met artikel 4 van het RVV 1990. Daarnaast hebben zij zich zodanig op de weg gedragen dat hierdoor gevaar is ontstaan."
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de opmerking van de betreffende verbalisanten dat de oorzaak van het ongeval mogelijk (cursivering van het hof) mede moet worden gezocht in een rij- c.q. beoordelingsfout van de bestuurder van de [auto], immers, hij was niet in staat zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was.
Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat redelijkerwijs niet van een bestuurder in zijn algemeenheid en (derhalve) evenmin van verdachte in het onderhavige geval, kan worden gevergd dat hij rekening houdt met de mogelijkheid, althans in de mate als bedoeld in het subsidiair ten laste gelegde, dat zich achter de 'bolling' aan de voet van brug twee kinderen dicht bij het wegdek zouden bevinden. Verdachte had zich ervan vergewist dat de brug veilig was, voor zover het regulier verkeer en voetgangers betrof. Hij reed niet harder - althans dat acht het hof aannemelijk gelet op hetgeen hiervoor daaromtrent reeds is vermeld - dan was toegestaan. Dat op het stukje rijbaan dat vóór en op het moment dat verdachte de brug opreed buiten zijn gezichtsveld lag, twee meisjes in de reeds genoemde (lage) positie aanwezig zouden zijn, acht het hof zodanig uitzonderlijk dat dit gegeven - ook naar objectieve maatstaven gemeten - niet als een normaal gesproken te verwachten verkeersverschijnsel kan worden beschouwd. Hieruit volgt dat aan verdachte geen verwijt kan worden gemaakt van de
overtreding van artikel 19 RVV. Aldus kan niet worden gezegd dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan onjuist, onvoorzichtig of gevaarzettend verkeersgedrag. De onder de verbodsnorm van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 vallende handeling, dan wel het nalaten daarvan, dient een reële mogelijkheid van schade voor goed of lijf te creëren. Anders dan de advocaat-generaal acht het hof - gelet op al het vorenstaande - de kans, dat verdachte de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van een verkeersongeval in het leven zou hebben geroepen, niet aan te merken als reëel. Het hof zal verdachte daarom eveneens vrijspreken van het subsidiair ten laste gelegde.
Het hof is er zich ten volle van bewust dat het ongeval de dood van twee kinderen heeft veroorzaakt. De nabestaanden, en met name de ouders van de meisjes, hebben een uiterst pijnlijk en onomkeerbaar verlies geleden, dat een leven lang voelbaar zal blijven. Zijnerzijds zal verdachte, tezamen met zijn naasten, moeten leren leven met de rol die hij daarin ongewild heeft vervuld. Dat hem daarvan geen strafrechtelijk relevant verwijt kan worden gemaakt, maakt dat niet wezenlijk anders.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. F.R. Vermeer, raadsheer,
in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel, griffier,
en op 13 maart 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken,
zijnde mr. Vermeer voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.