ECLI:NL:GHLEE:2012:BV2780

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002217-09
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens deelneming aan een criminele organisatie en opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 3 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelname aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, en voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, met aftrek van voorarrest.

De tenlastelegging omvatte twee feiten: deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk verkopen van verdovende middelen, waaronder cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een langere periode deel uitmaakte van een groep die zich bezighield met drugshandel en intimidatie. Deze groep, die bekend stond om haar gewelddadige methoden, heeft de drugshandel in de regio onder controle gekregen, wat leidde tot grote onrust in de samenleving.

Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte verweer gevoerd tegen de geldigheid van de dagvaarding en de bewijsvoering. Het hof heeft echter geoordeeld dat de dagvaarding voldeed aan de wettelijke eisen en dat de bewijsvoering voldoende was om de verdachte te veroordelen. De verdachte is strafbaar verklaard en de opgelegde straf is in overeenstemming met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de zaak. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de straf te verminderen, ondanks de onredelijke vertraging in de behandeling van de zaak in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-002217-09
Uitspraak d.d.: 3 februari 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 28 augustus 2009 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 februari 2010, 3 mei 2010, 28 juli 2010, 21 oktober 2010 en 20 januari 2012 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte wegens de hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J.R. Roethof, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
feit 1:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2005 tot en met 13 februari 2009 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [medepleger 1], [medepleger 2], [medepleger 3], [medepleger 4] en/of anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het handelen in middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst(en) I en/of II en/of het voorhanden hebben van (vuur)wapens en/of het plegen van afpersingen, bedreigingen en/of mishandelingen;
feit 2:
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2005 tot en met 13 februari 2009 in de gemeente [gemeente], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De geldigheid van de dagvaarding
De raadsvrouw heeft het in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de nietigheid van de tenlastelegging, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde, in hoger beroep gehandhaafd. Zij heeft ter onderbouwing van dat verweer aangevoerd dat voor de verdediging niet duidelijk is om welke organisatie het gaar en of sprake is van één of meer criminele organisaties, zodat om die reden de dagvaarding in zoverre nietig moet worden verklaard.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Het hof verstaat dat het verweer ziet op de omstandigheid dat in strafzaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - die gelijktijdig, maar niet gevoegd met de onderhavige strafzaak worden behandeld - eveneens deelname aan een criminele organisatie is ten laste gelegd, waarbij in de onderhavige zaak - kort gezegd - niet de namen van al deze medeverdachten als mogelijke deelnemers aan die organisatie in de tenlastelegging zijn opgenomen.
De omstandigheid dat de namen van twee van de medeverdachten niet als mogelijke deelnemers aan de criminele organisatie in de tenlastelegging zijn opgenomen, maakt naar het oordeel van het hof niet dat daarmee de tenlastelegging zodanig onduidelijk is, dat het voor verdachte en de raadsvrouw niet duidelijk is waartegen verdachte zich heeft te verdedigen. De omstandigheid dat de genoemde medeverdachten zelf ook worden vervolgd wegens deelname aan een criminele organisatie maakt dit niet anders. Daar komt bij dat uit hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting is aangevoerd blijkt dat voor de verdediging helder was welk strafrechtelijk verwijt aan verdachte werd gemaakt.
De dagvaarding voldoet ook overigens aan de daaraan in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Het hof verwerpt het verweer derhalve.
Overweging ten aanzien van het bewijs
De raadsvrouw heeft - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het bewijs van beide ten laste gelegde feiten slechts bestaat uit verklaringen van medeverdachte [medepleger 3] en een aantal andere getuigen. Er is bij geen van de feiten ondersteunend 'hard' technisch bewijs, zoals aangetroffen wapens of verdovende middelen, letselverklaringen, telefoontaps of observatiegegevens.
Ten aanzien van de door [medepleger 3] en andere getuigen afgelegde verklaringen heeft - kort gezegd - te gelden dat niet alleen inconsistent en onderling tegenstrijdig wordt verklaard, maar ook wordt vrijwel uitsluitend verklaard van horen zeggen. Deze 'de auditu' afgelegde verklaringen vinden geen steun in het dossier, aldus de raadsvrouw, en mogen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt.
Het hof overweegt dat de omstandigheid dat een persoon die een verklaring aflegt zich zelf mogelijk schuldig maakt, of heeft schuldig gemaakt aan een of meer strafbare feiten niet maakt dat reeds om die reden de afgelegde verklaring niet voor gebruik als bewijsmiddel geschikt zou zijn. Hetzelfde geldt voor verklaringen die op punten mogelijk inconsistent of op onderdelen tegenstrijdig zijn.
Het hof zal behoedzaam omgaan met de selectie van de te gebruiken bewijsmiddelen en stelt daarbij voorop dat het van door getuigen c.q. medeverdachten afgelegde verklaringen voor het bewijs slechts gebruik zal maken indien en voor zover de betreffende verklaring op essentiële punten steun vindt in een of meer andere bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
feit 1:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [medepleger 1], [medepleger 2], [medepleger 3], [medepleger 4] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het handelen in middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en het plegen van afpersingen;
feit 2:
hij in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft gedurende langere tijd deel uitgemaakt van een groep personen die zowel in de wereld van de drugshandel als in de horeca in [plaats] in zekere zin een schrikbewind voerde. Deze groep, die bekend stond als "[naam]", heeft door het toepassen van intimidatie, geweld en bedreiging met geweld de drugshandel in [plaats] naar zich toegetrokken. De groep voorzag de door mishandeling en bedreiging geronselde dealers van cocaïne die zij vervolgens voor de groep moesten verkopen. De groep deinsde er daarbij niet voor terug om mensen daartoe in hun eigen woning op te zoeken en te bedreigen en mishandelen of om mensen mee te nemen naar een afgelegen plaats om daar, onder bedreiging, de druk op die personen op te voeren, teneinde hun gehoorzaamheid aan de groep af te dwingen.
Dergelijk gedrag veroorzaakt grote onrust in de samenleving en werkt ontwrichtend in de levens van de directe slachtoffers, terwijl de handel in cocaïne een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
Het hof heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentaite d.d. 25 november 2011 waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder wegens een geweldsdelict in Nederland is veroordeeld.
Het hof acht gelet op het voorgaande oplegging van een gevangenisstraf die gelijk is aan de in eerste aanleg opgelegde straf passend en geboden.
Anders dan de raadsvrouw heeft betoogd, ziet het hof in het tijdsverloop geen aanleiding om strafvermindering toe te passen. Verdachte heeft weliswaar op 2 september 2009 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de eerste rechter van 28 augustus 2009, maar op de eerste zitting in hoger beroep op 8 februari 2010 is door de verdediging gevraagd om een aantal getuigen te horen. Het hof heeft vervolgens in zijn tussenarrest van 22 februari 2010 bepaald dat een van de gevraagde getuigen door de rechter-commissaris moest worden gehoord en voorts heeft het hof in de zaak tegen een van de medeverdachten het horen van een groot aantal getuige gelast. Het horen van deze getuigen heeft lange tijd in beslag genomen en uiteindelijk stond de zaak voor een inhoudelijke behandeling gepland op een zitting in oktober 2011. Deze zitting kon door omstandigheden echter geen doorgang vinden, zodat de periode tussen die laatste zitting en de uitspraakdatum, zijnde ongeveer drie maanden, heeft te gelden als 'onredelijke vertraging'. Nu de zaak in eerste aanleg met de nodige voortvarendheid is behandeld en afgedaan, en daarmee de totale behandeling binnen een alleszins redelijke termijn heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van het hof worden volstaan met de enkele vaststelling dat tijdens de procedure in hoger beroep sprake is geweest van een onredelijke vertraging in de behandeling van ongeveer drie maanden, zonder dat daar verdere consequenties aan worden verbonden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. H. Heins, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Meester, griffier,
en op 3 februari 2012 ter openbare terechtzitting uitgesproken.