Privé gebruik auto
4.3 Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: de Wet) luidt voor zover hier van belang: “1.Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.(…) 3.Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. (…)”.
4.4 Het Hof stelt ten deze voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto in het onderhavige jaar behoorde tot de handelsvoorraad van de BV, maar dat het kenteken op naam stond van belanghebbende, en dat alle kosten en lasten ter zake van deze personenauto in het onderhavige jaar ten laste van de BV zijn gekomen. Gelet daarop is het bepaalde in art. 3.145 van de Wet van toepassing (vgl. HR 19 oktober 1983, nr. 22 014, BNB 1984/15).
4.5 Gelet op de tekst van de Wet, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat zij in het onderhavige jaar met de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden. Vaststaat dat belanghebbende ter zake van deze personenauto geen kilometeradministratie heeft bijgehouden. De Wet laat evenwel de mogelijkheid open dat belanghebbende het van haar verlangde bewijs anderszins levert. Belanghebbende heeft in dat verband in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in het onderhavige jaar van de BV een andere personenauto in verband met het verrichten van werkzaamheden ter beschikking heeft gekregen (een VW Golf) en daarnaast in privé over een gelijkwaardige personenauto (Mercedes met kenteken 00-PP-NN) heeft beschikt, terwijl haar echtgenoot in verband met diens fysieke conditie niet in staat is tot het besturen van een auto. Voor de heffing van omzetbelasting is, aldus belanghebbende, ter zake van het privé gebruik van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto geen belasting geheven.
4.6 Met hetgeen belanghebbende te dien aanzien naar voren heeft gebracht, heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat de auto in het onderhavige jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Voor dat geval is niet in geschil dat ter zake van het privé gebruik van de bedoelde auto € 11.000 in aanmerking moet worden genomen.
4.7 De omstandigheid dat de bedoelde personenauto geen bedrijfsmiddel vormt, maar behoort tot de handelsvoorraad van de BV behoort, doet aan het vorenoverwogene niet af. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, geldt ten aanzien van tot de handelsvoorraad behorende personenauto’s dat belanghebbende voor elk van deze personenauto's overtuigend moet aantonen dat de auto op jaarbasis voor minder dan 500 km voor privé-doeleinden is gebruikt. (Vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36 343, BNB 2001/320).
4.8 Belanghebbendes beroep op de standpuntbepaling van de Inspecteur bij de heffing van omzetbelasting, welke beroep door het Hof wordt opgevat als een beroep op het vertrouwens- dan wel het gelijkheidsbeginsel, faalt reeds vanwege de feitelijke omstandigheid dat (zie r.o. 2.5) het standpunt van de Inspecteur specifiek is gegrond op de bij of krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 gegeven regels, welke regels geen toepassing vinden bij de heffing van inkomstenbelasting.
Terbeschikkingstellingsregeling
4.9 In het onderhavige jaar heeft de BV ter zake van het gebruik van een deel van het terrein op het perceel b-weg 178 te Z aan belanghebbende een vergoeding van (netto) € 6.806 betaald. Dit bedrag is, naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard tussen hen niet in geschil. Gelet op het bepaalde in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet behoort deze vergoeding van € 6.806, naar het oordeel van het Hof, tot het resultaat uit overige werkzaamheid. Dat het gebruik door de BV is ingegeven ter voorkoming van ingebruikneming door krakers, doet daaraan niet af. De verklaring van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank, rechtsoverweging 2.10 van de bestreden uitspraak, houdt, naar het oordeel van het Hof, geen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgeven van een stelling in, maar is veeleer te duiden als een (per abuis) onjuist gegeven toelichting op de feiten.