met betrekking tot de doorbrekingsgrond
4.1 Met haar grief wil [appellante] ingang doen vinden dat de kantonrechter het fundamentele (rechts-)beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Hiertoe voert zij aan dat BMC ter onderbouwing van het op bedrijfseconomische gronden gebaseerde ontbindings¬verzoek heeft aangegeven dat [appellante] voor ontslag in aanmerking komt vanwege haar leegloop. Eerst ter zitting is door BMC aangegeven dat (ook) het perspectief voor [appellante] onvoldoende was en is daar de nadruk op komen te liggen. De kantonrechter heeft volgens [appellante] (a) ondanks het gemaakte bezwaar ten onrechte toegestaan dat BMC op deze wijze het ontbindingsverzoek nader heeft aangevuld, (b) de afweging nagelaten of de door BMC ter zitting gepresenteerde feiten (en stukken) konden worden meegenomen in de beoordeling, en (c) verzuimd om haar (in voldoende mate) in de gelegenheid te stellen zich te verweren tegen de door BMC nieuw aangevoerde, en in het geheel niet onderbouwde ontslaggrond, terwijl hij zijn beslissing wel (mede) op het gestelde gebrek aan perspectief heeft gebaseerd.
4.2 Het hof overweegt dat uit de stukken blijkt dat BMC de gevraagde ontbinding in het verzoekschrift enkel en alleen baseert op de leegloop. [appellante] heeft zich hiertegen verweerd met de stelling dat haar leegloop niet meer was dan van andere collega's. Met name heeft [appellante] gewezen op de aanzienlijk grotere leegloop van de heer [collega]. Voor het komende jaar heeft zij weer de nodige opdrachten in het verschiet, aldus nog steeds het verweerschrift van [appellante], waarbij zij erop wijst dat de door haar uitgevoerde opdrachten zijn overgenomen door een recent aangenomen adviseur ([naam]) die nog geen tot weinig declarabele opdrachten had. Volgens [appellante] heeft zij dan ook niet te kampen met substantiële leegloop en heeft zij voldoende perspectief.
4.3 Nu [appellante] het perspectief op nieuwe opdrachten (al dan niet in samenhang met de leegloop) nadrukkelijk tot één van haar verweren heeft gemaakt, kan zij er niet door zijn overvallen dat BMC hierop bij de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek heeft gereageerd, hooguit door de hieromtrent door BMC ter zitting gestelde feiten en/of verstrekte gegevens.
4.4 Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de advocaat van [appellante], mr. Vlaskamp, over het perspectief onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
"mr. Vlaskamp (…) verklaart dat collega [collega] een lagere productie heeft dan [appellante]. [collega] en [appellante] hadden beiden nieuwe opdrachten. [collega] mocht blijven en [appellante] niet. Op 7 september 2010 zat [appellante] in 7 grote opdrachten. Op 1 augustus 2010 in misschien twee voor ongeveer een bedrag van € 55.000,-. Uiteindelijk heeft [appellante] voor meer dan € 100.000,- aan opdrachten binnengehaald. Deze opdrachten zijn naar collega [recent aangenomen adviseur] gegaan. [recent aangenomen adviseur] zit overigens nog in zijn proeftijd. [appellante] was wel degelijk 28 uur per week aan het werk. [appellante] is rechts ingehaald door een nieuwe medewerker. BMC had zich kunnen inschrijven voor een project in Drenthe voor ongeveer € 150.000,-. Dit heeft BMC niet gedaan. Dit project had het target 2011 voor [appellante] kunnen zijn. Tevens heeft [appellante] voor € 32.000,- aan projecten voor junior medewerkers binnen gehaald. Volgens mr. Vlaskamp is er sprake van willekeur. (…)
(…)
mr. Vlaskamp verklaart dat het verschil zit in perspectief per 1 augustus 2010. Mr. Vlaskamp leest - pagina 3 verzoekschrift - het toetsingkader voor. Zij weet niet wat het perspectief per collega is. Naar aanleiding van productie 12 had [appellante] op 1 augustus 2010 drie opdrachten: de gemeente Heemskerk, de gemeente Noordenveld en de gemeente Woerden. De gemeente Venlo en een project in Noord-Holland waren aan BMC toegezegd.
(…)
mr. Vlaskamp verklaart dat opdrachten in een afrondende fase zaten. Op 7 september 2010 was [appellante] wel degelijk 28 uur per week aan het werk. De uren zoals die zijn aangegeven door Heuvelman (het hof begrijpt: mr. Van den Heuvel, de advocaat van BMC) waren de gewerkte uren van augustus 2010. Op 1 september 2010 is collega [recent aangenomen adviseur] bij BMC gestart. BMC had ervoor kunnen kiezen om de arbeidsrelatie met [recent aangenomen adviseur] te beëindigen. Het project van de gemeente Leeuwarden dat via BMC is binnengekomen had aan [appellante] gegund kunnen worden. [appellante] doet niet onder voor [collega]. Hoe moeten we dat hier nog toetsen. Vanaf september 2010 was [appellante] voldoende declarabel."
4.5 Uit het proces-verbaal blijkt niet duidelijk of een cijfermatige onderbouwing (zijdens BMC) van het perspectief van de voor de ontslagvolgorde relevante collega's van [appellante] aan de orde is geweest. Maar ook indien dit niet het geval is, is er naar het oordeel van het hof geen grond voor het oordeel dat [appellante] op dit punt in haar processuele belangen is geschaad. Namens [appellante] is immers nauwkeurig aangegeven wat haar concrete perspectief op de peildatum (1 augustus 2010) was en door [appellante] is niet betwist dat [collega] op de peildatum over meer concrete opdrachten beschikte dan zij. Verder heeft [appellante] niet betwist dat [recent aangenomen adviseur] (hoewel pas met ingang van 1 september 2010 in dienst getreden) gelet op diens arbeidsverleden over een beter perspectief beschikte dan zij, noch heeft [appellante] betwist dat [collega] in de voor de leegloop relevante periode enige tijd ziek is geweest. In dit licht bezien beschouwt het hof de opmerkingen van mr. Vlaskamp "Zij weet niet wat het perspectief per collega is" en "Hoe moeten we dat hier nog toetsen", in weerwil van hetgeen namens [appellante] in hoger beroep is aangevoerd, niet als een ondubbelzinnig bezwaar tegen de gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling, waarvan met name genoemd de uitbreiding van het partijdebat naar (ook) het criterium perspectief. Namens [appellante] is immers zelfs niet bij gebrek aan wetenschap betwist dat hetgeen door BMC in haar pleitnota is gesteld over de verschillen in perspectief tussen de voor de ontslagvolgorde relevante collega's, niet zou kloppen. Door BMC is voorts niet bestreden dat, zoals door [appellante] is benadrukt, kort ná de peildatum nog een aantal opdrachten van haar concreet zijn geworden en dat zij vanaf september 2010 voldoende declarabele uren had. BMC heeft echter vastgehouden aan de in het sociaal plan vastgelegde peildatum van 1 augustus 2010 en de kantonrechter heeft de werkgever daarin gevolgd. De motivering van dat oordeel speelt echter geen rol bij de beantwoording van de thans aan de orde zijnde (voor-)vraag, namelijk of er een grond is voor doorbreking van het appelverbod.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat het hof die vraag ontkennend beantwoordt voor wat betreft de uitbreiding van het partijdebat tot het criterium perspectief. Hetzelfde geldt voor de door BMC eerst kort vóór de mondelinge behandeling toegezonden gedingstukken. Het gaat hierbij om de producties 20-21 en 22, die op donderdag 9 december 2010 respectievelijk vrijdag 10 december 2010 per fax aan de advocaat van [appellante] zijn toegezonden en die (met name productie 22) gegevens bevatten over de leegloop van de voor de ontslagvolgorde relevante collega's van [appellante]. Gelet op het feit dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op maandag 13 december 2010 vanaf 14:30 uur, alsmede de omstandigheid dat in de pleitnota van de zijde van [appellante] al is gereageerd op (in ieder geval) productie 22, en op hetgeen namens [appellante] tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter naar voren is gebracht - waaruit naar het oordeel van het hof niet blijkt van een uitdrukkelijk bezwaar tegen het in een laat stadium in geding brengen door BMC van voormelde producties, noch van bemoeilijking van haar verdediging op dit punt - kan niet worden gezegd dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden door zijn beslissing mede op de inhoud van deze stukken - waarvan met name is genoemd productie 22 - te baseren.