ECLI:NL:GHLEE:2011:BU7568

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
1 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.096.594/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bij niet opstarten minnelijk traject

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 1 december 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellante] voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Groningen had eerder, op 26 oktober 2011, het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat haar schulden te goeder trouw waren ontstaan, mede omdat zij geen verklaring kon geven voor de hoge schulden aan de Belastingdienst en leveranciers. De rechtbank stelde vast dat [appellante] geen pogingen had ondernomen om met haar schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, wat vereist is volgens artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, van de Faillissementswet (Fw).

In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof constateerde dat [appellante] geen minnelijk traject had opgestart voordat zij haar aanvraag voor de schuldsaneringsregeling indiende. Dit was in strijd met de vereisten van de Faillissementswet. Het hof benadrukte dat de wettelijke schuldsaneringsregeling niet kan worden toegepast zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs heeft geprobeerd om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen.

Het hof oordeelde verder dat de verklaring van [appellante] over het ontbreken van een minnelijk traject onvoldoende was onderbouwd. Bovendien had [appellante] niet aangetoond dat zij te goeder trouw was ten aanzien van haar schulden aan de Belastingdienst, aangezien zij vanaf 2007 geen aangiftes inkomstenbelasting had gedaan en geen bezwaar had gemaakt tegen ambtshalve aanslagen. Het hof concludeerde dat [appellante] niet-ontvankelijk was in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, zowel op procedurele als op inhoudelijke gronden.

De beslissing van het hof was dat het vonnis van de rechtbank werd vernietigd, en [appellante] werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

Arrest d.d. 1 december 2011
Zaaknummer 200.096.594
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest in de zaak van
[appellante],
wonende te Groningen,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. V.L. van Wieringen, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 26 oktober 2011 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van [appellante] om ten aanzien van haar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 2 november 2011, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende ten aanzien van haar de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 21 november 2011, van mr. Van Wieringen.
Ter zitting van 23 november 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellante], bijgestaan door haar advocaat.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar van toepassing te verklaren afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (hierna: Fw). De rechtbank overweegt hiertoe - samengevat - het volgende. [appellante] voert aan dat de boekhouding van haar onderneming niet op orde was door betalingsproblemen. De boekhouder weigerde daarom nog werkzaamheden uit te voeren. Mocht het al zo zijn dat aan anderen een verwijt te maken valt over de boekhouding, [appellante] is hiervoor verantwoordelijk. Bovendien kon [appellante] ter zitting niet verklaren waarom tegen de ambtshalve aanslagen omzetbelasting en loonheffing door haar geen bezwaar is ingediend. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de (forse) schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is ontstaan. [appellante] kon ook voor het feit dat de schulden aan de leveranciers in korte tijd zo hoog opgelopen waren, geen verklaring geven. Of [appellante] zakelijk verantwoord heeft gehandeld kan ten aanzien van deze schulden evenmin worden vastgesteld, zodat ook ten aanzien van deze schulden de goede trouw niet aannemelijk is gemaakt. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] moet worden afgewezen. In het midden kan blijven dat het verzoekschrift geen met redenen omklede verklaring bevat, waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een schuldregeling te komen, aldus de rechtbank.
2. [appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Het hof constateert dat [appellante], alvorens een aanvraag schuldsaneringsregeling in te dienen, geen pogingen heeft ondernomen om met haar schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Op grond van artikel 285, eerste lid, aanhef en onder f, Fw moet in het verzoekschrift waarbij wordt verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, een met redenen omklede verklaring worden opgenomen waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Volgens de Memorie van Toelichting kan de wettelijke schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen (MvT, Kamerstukken 1997/1998, 25 672, nr. 3, p. 4).
4. Bij verzoekschrift van 9 september 2011 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst bij de rechtbank om faillietverklaring van [appellante] verzocht. [appellante] heeft op 16 september 2011 haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. In de daarbij gevoegde artikel 285-verklaring is echter aangegeven dat er geen minnelijk traject is gestart in verband met de faillissementsaanvraag van de Ontvanger. Zuidweg & Partners geeft in haar brief van 12 oktober 2011 aan dat er, gezien het feit dat de Belastingdienst het faillissement van [appellante] heeft aangevraagd, geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Naar het oordeel van het hof is deze verklaring onvoldoende met redenen omkleed en had [appellante], alvorens de aanvraag schuldsanering in te dienen, eerst de mogelijkheden om met de schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen moeten onderzoeken.
5. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
6. Het hof overweegt voorts, ten overvloede, dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de Belastingdienst een vordering op [appellante] heeft ter hoogte van ongeveer € 195.902,-. Uit het faillissementsrekest van de Ontvanger blijkt dat deze vordering betrekking heeft op onherroepelijk vaststaande aanslagen loonheffing/premies volksverzekeringen, omzetbelasting, inkomstenbelasting, (premies) Zorgverzekeringswet en een aansprakelijkstelling. Ingevolge het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (in het bijzonder Bijlage IV, onder 5.4.4.) worden schulden aan de Belastingdienst die betrekking hebben op het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting in beginsel als niet te goeder trouw aangemerkt. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat zij vanaf 2007 geen aangiftes inkomstenbelasting heeft gedaan, waardoor zij werd geconfronteerd met ambtshalve aanslagen van de Belastingdienst. Zij heeft tegen deze aanslagen geen bezwaar gemaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schuld aan de Belastingdienst. [appellante] diende immers, als eigenaar van haar onderneming, zorg te dragen voor een adequate boekhouding en voor het doen van tijdige belastingaangiften. Dat een en ander niet is gebeurd vanwege het feit dat zij haar boekhouder niet heeft betaald, dient voor haar rekening en risico te komen. Ook de door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat haar toenmalige partner de boekhouding van haar onderneming verzorgde, kan op grond van het vorenstaande niet tot een ander oordeel leiden.
7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellante] ook op inhoudelijke gronden niet tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou hebben kunnen leiden.
Slotsom
8. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Feunekes, voorzitter, J.D.S.L. Bosch en J.H. Bosch, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 december 2011 in bijzijn van de griffier.