Arrest d.d. 29 november 2011
Zaaknummer 200.072.204/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.J. Roos, kantoorhoudende te Wolvega,
[geïntimeerde],
handelend onder de naam [Stal X],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B.E. Dijkstra, kantoorhoudende te Drachten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 3 maart 2010 door de rechtbank Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 1 juni 2010 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 31 augustus 2010.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden gewezen d.d. 3 maart 2010 onder zaak-/rolnummer 94666 / HA ZA 09-122 tussen appelante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, en, opnieuw rechtdoende alsnog de vorderingen van appelante toe te wijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de vordering van appellant [appellante] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel als ongegrond af te wijzen;
- appellant [appellante] te veroordelen in de proceskosten en nakosten."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft één (genummerde) grief opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Over de feiten zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, bestaat tussen partijen geen geschil. Voor zover nu van belang staat in dit hoger beroep het volgende vast.
1.1. [appellante] is eigenaar van meerdere paarden. Zij heeft gedurende het weideseizoen 2007 twee paarden bij [geïntimeerde] gestald, waaronder het paard [het paard] (v. [Y]), geboren op [geboortedatum]. [appellante] en [geïntimeerde] hebben hiertoe op 14 april 2007 een schriftelijke overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is - voor zover hier van belang - bepaald:
"7. Paardenpensionhouder verplicht zich de eigenaar paard/pony in kennis te stellen van ernstig ongemak betreffende het paard/pony
8. Paardenpensionhouder [geïntimeerde] te [woonplaats] aanvaardt geen enkele aansprakelijkheid voor schade, ziekte of letsel van mensen, dieren, vervoersmiddelen of anderszins."
1.2. Op 27 oktober 2007 heeft [appellante] haar paarden bij [geïntimeerde] opgehaald. Die dag heeft zij telefonisch een dierenarts van de Dierenkliniek Wolvega geconsulteerd omdat [het paard] kreupel was.
1.3. Op 8 november 2007 heeft [appellante] [het paard] in verband met het aanhouden van de klachten voor onderzoek aangeboden aan de Dierenkliniek Wolvega. [het paard] is op die dag door een dierenarts klinisch en röntgenologisch onderzocht. Vervolgens is besloten om hem te opereren.
1.4. Op 21 november 2007 is een kijkoperatie met betrekking tot het rechterkniegewricht uitgevoerd. Tijdens de operatie is - na overleg met [appellante] - besloten om [het paard] te euthanaseren omdat herstel niet mogelijk werd geacht.
1.5. Bij brief van 7 maart 2008 is van de zijde van Dierenkliniek Wolvega aan [appellante] inzake de diagnose en behandeling van [het paard] als volgt bericht.
"Onderzoek:
Kreupelheidsonderzoek
Röntgenopnamen.
Diagnose:
`Arthrose van het overvulde rechter kniegewricht zeer waarschijnlijk tgv ` oud trauma.
Los liggende oude fractuur van eminentia.
Behandeld:
Onder algehele bewaakte gasnarcose kijkoperatie van het rechter kniegewricht.
Gezien de oude osteo-arthrotische veranderingen, verklevingen en erosies van de menisci, werd de kans op herstel niet mogelijk geacht en is besloten in overleg met de eigenaresse het paard in te laten slapen."
1.6. Bij brief van 20 maart 2008 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] meegedeeld dat [het paard] volgens haar in de periode dat hij bij [geïntimeerde] verbleef, het in geding zijnde letsel heeft opgelopen.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
2. [appellante] heeft kort gezegd een schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met rente en kosten, op grond van schending van de op [geïntimeerde] rustende verplichting om [appellante] in kennis te stellen van ernstig ongemak betreffende [het paard]. Als hij dat wel had gedaan, dan zou dit paard volgens [appellante] een reële kans hebben gehad om van het opgelopen trauma te herstellen. De vordering is afgewezen omdat [appellante] naar het oordeel van de rechtbank niet bij [geïntimeerde] heeft geprotesteerd binnen bekwame tijd nadat zij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken.
De grief
3. Met de grief wordt aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat de in artikel 6:89 BW neergelegde klachtplicht toepasselijk is. Aangevoerd dat op die bepaling geen beroep kan worden gedaan als de prestatie geheel is uitgebleven. Bij schending van de in artikel 7 van de overeenkomst geregelde waarschuwingsplicht is dat volgens [appellante] het geval.
4. Deze klacht faalt omdat de overeenkomst volgens diezelfde [appellante] nagenoeg geheel en deugdelijk is nagekomen, en dat slechts sprake is van de in artikel 7 geregelde waarschuwingsplicht.
5. De grief heeft verder de strekking te herhalen dat tijdens de operatie duidelijk werd dat het om oud letsel ging. Daardoor bleek pas op dat moment dat [geïntimeerde] [appellante] al geruime tijd voordat deze [het paard] ophaalde in kennis had moeten stellen van het opgelopen letsel.
6. Deze grief kan niet slagen. Zoals de rechtbank uitvoerig heeft uiteengezet, was het [appellante] naar eigen zeggen op 27 oktober 2007 al duidelijk dat er iets met [het paard] aan de hand was, en dat hij in draf zwaar kreupel was. Terecht heeft de rechtbank daarop haar oordeel (rechtsoverweging 4.9) gebaseerd dat het voor [appellante] op dat moment ook duidelijk was dat het trauma al aanwezig was in de tijd dat [het paard] bij [geïntimeerde] verbleef. Op goede gronden heeft de rechtbank hieraan de conclusie verbonden dat [appellante] de schending van artikel 7 van de overeenkomst in ieder geval heeft ontdekt of redelijkerwijs had kunnen ontdekken nadat de behandelend dierenarts op 8 november 2007 een diagnose had gesteld. In de inleidende dagvaarding heeft [appellante] immers aangevoerd dat toen al bleek dat sprake was van arthrose van het overvulde rechterkniegewricht, zeer waarschijnlijk ten gevolge van oud trauma, en een losliggende oude fractuur van eminentia (een afgebroken stukje bot door een klap tegen de knie). Dat [appellante] op dat moment daadwerkelijk is uitgegaan van een oud trauma, blijkt ook uit de aansprakelijkstelling van 20 maart 2008. Daarin merkt zij op dat zij toen al (in de dierenkliniek) bemerkte dat het paard een scheve spierontwikkeling had (een zogenaamde mouw). Ter zitting van de rechtbank heeft zij opgemerkt dat deze ontwikkeling ook is te zien op de foto's die zijn gemaakt toen [het paard] thuiskwam. Het hof ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat een dergelijke ontwikkeling zich binnen enkele dagen kan manifesteren. Het moet er op basis van de eigen stellingen van [appellante] dus voor worden gehouden dat geen sprake is geweest van een recent trauma (in welk geval artikel 7 niet zou zijn geschonden), maar van een oud trauma.
7. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden had [geïntimeerde] er ook naar het oordeel van het hof een aanmerkelijk en doorslaggevend belang bij om door [appellante] in de gelegenheid te worden gesteld zo snel mogelijk na de diagnose - en in ieder geval vóór de operatie - de feiten te onderzoeken.
8. Voorts geldt het volgende.
9. De vordering is ook niet toewijsbaar als niet komt vast te staan dat het letsel bij [het paard] ernstig ongemak heeft opgeleverd, en dat [geïntimeerde] dat heeft kunnen - en moeten - waarnemen. Deze stelling wordt door hem gemotiveerd bestreden. Zijn verweer komt erop neer dat hem ondanks regelmatige, kortdurende controles geen bijzonderheden aan het paard zijn opgevallen, en dat hem daarvan ook geen verwijt valt te maken.
10. Het hof is van oordeel dat de stellingen van [appellante] op dit punt niet aannemelijk worden door het enkele feit dat sprake is van een oud trauma, en dat [het paard] bij het ophalen een andere paslengte liet zien en korte tijd later een dikke rechterknie bleek te hebben. Zij heeft immers zelf verklaard dat [het paard] thuis wel stapte, gewoon graasde en er gezond uit zag. Dat hij desalniettemin zwaar kreupel was, bleek volgens [appellante] pas in draf. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij dat laatste bij de dagelijkse controles niet heeft opgemerkt.
11. Voorts constateert het hof dat [appellante] van de hiervoor onder 9. weergegeven stellingen niet voldoende gespecificeerd bewijs heeft aangeboden. Ook op die constatering dient de vordering te stranden.
De slotsom.
12. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tariefgroep II, 1 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak op € 314 aan verschotten en € 894,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat.
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, K.M. Makkinga en B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 29 november 2011 in het bijzijn van de griffier.