Arrest d.d. 22 november 2011
Zaaknummer 200.023.161/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.H. Hermsen, kantoorhoudende te Apeldoorn,
die schriftelijk heeft gepleit,
de Gemeente Vlagtwedde,
zetelende te Sellingen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
voor wie schriftelijk heeft gepleit mr. M. Kremer, advocaat te Groningen.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 20 juni 2007 en 16 juli 2008 door de rechtbank Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 oktober 2008, hersteld bij exploot van 20 januari 2009, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis van 16 juli 2008 met dagvaarding van de gemeente tegen de zitting van 17 februari 2009.
De conclusie van de dagvaarding luidt:
"te vernietigen het vonnis, op 16 juli 2008 door de Rechtbank Groningen tussen partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van requirant als appellant alsnog toe te wijzen, zulks met veroordeling van gerekwireerde als geïntimeerde in de kosten van beide instanties, alsmede in de nakosten met een bedrag van € 131,00, danwel, indien betekening van het vonnis plaats heeft, met een bedrag van € 199,00."
Bij memorie van antwoord is door de gemeente verweer gevoerd met als conclusie:
"het vonnis waarvan beroep van de rechtbank te Groningen, tussen partijen onder rol- en zaaknummer 93275 / HA ZA 07-343 (toevoeging hof: gewezen), zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden, te bekrachtigen en [appellant], bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de kosten van het hoger beroep."
Vervolgens hebben partijen hun zaak schriftelijk doen bepleiten onder overlegging van pleitnota's. [appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi zijn eis vermeerderd op de navolgende wijze:
"Appellant persisteert in zijn vorderingen met dien verstande dat de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van het niet nakomen van de koopovereenkomst als behandeld in grief I bij deze aangevuld cq vermeerderd wordt met een vordering tot ontbinding van de betreffende koopovereenkomst."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft drie grieven opgeworpen.
De beoordeling
De vermeerdering van eis
1. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd: "om bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat de gemeente Vlagtwedde c.q. de gemeenteraad van Vlagtwedde jegens eiser onrechtmatig heeft gehandeld danwel toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens eiser op de gronden als vervat in onderdeel III van het fundamentum petendi;
2. de gemeente te veroordelen tot vergoeding aan eiser van de schade, nader op te maken bij staat.;
3. (…)"
2. [appellant] heeft in het lichaam van de dagvaarding in eerste aanleg een onderscheid gemaakt tussen de gang van zaken met betrekking tot het tweede lint en de besluitvorming ter zake van het bestemmingsplan "[Landgoed]". Wat betreft het tweede lint heeft [appellant] zich in de dagvaarding op het standpunt gesteld dat de gemeente heeft gehandeld in strijd met de ten opzichte van hem in acht te nemen maatschappelijke zorgvuldigheid, onderscheidenlijk dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen door geen gevolgen te verbinden aan de met hem gemaakte afspraken tot aankoop van de gronden ten behoeve van het tweede lint. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft [appellant] de grondslag van de vordering met betrekking tot het tweede lint aangepast. Hij heeft bij akte van 19 december 2007 en bij pleidooi gesteld dat er een koopovereenkomst tussen de gemeente en hem tot stand is gekomen, en dat de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten bij de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst.
3. In hoger beroep heeft [appellant] bij schriftelijk pleidooi zijn eis met betrekking tot het tweede lint in die zin vermeerderd dat hij ontbinding heeft gevorderd van de koopovereenkomst die volgens hem ten aanzien van het tweede lint tussen hem en de gemeente is gesloten.
4. De gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis bij schriftelijk pleidooi.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Deze ruime uitleg van het begrip grief hangt samen met het bepaalde in artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat in hoger beroep slechts een conclusie van eis en een conclusie van antwoord worden genomen, welke regel beoogt het debat in hoger beroep te beperken. De in artikel 347 lid 1 RV besloten liggende twee-conclusie-regel beperkt ook de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot vermeerdering van eis in hoger beroep, in die zin dat hij in beginsel zijn eis slechts kan veranderen of vermeerderen niet later dan in zijn memorie van grieven of (in het geval van incidenteel appel) memorie van antwoord (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN: BC4959 en HR 19 juni 2009, LJN: BI8771). Voor nieuwe grieven geldt daarbij de bestendige lijn dat die in afwijking van deze regel alsnog in het debat kunnen worden betrokken indien de wederpartij daarmee ondubbelzinnig heeft ingestemd. Van een dergelijke instemming is in dit geval geen sprake.
6. [appellant] heeft geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren gebracht die nopen tot het maken van een uitzondering op de hiervoor genoemde regels.
7. Derhalve zal de vermeerdering van eis niet worden toegestaan en recht worden gedaan op grond van de vordering zoals geformuleerd in de dagvaarding in eerste aanleg.
De feiten
8. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 1.1. tot en met 1.9. van genoemd vonnis van 16 juli 2008 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Aangevuld met door het hof zelf als enerzijds gesteld en anderzijds niet, dan wel niet voldoende weersproken vastgesteld feiten komen de feiten op het volgende neer.
9. Tussen 1990 en 2000 is op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau beleid ontwikkeld ten behoeve van bosontwikkeling in de gemeente Vlagtwedde. Het betreft uitbreiding en ontwikkeling van nieuwe bosgronden op (voormalige) landbouwgronden. In verschillende plannen is de optie vervat om nieuwe landgoederen te ontwikkelen.
10. In maart 2001 is [appellant] in overleg getreden met vertegenwoordigers van de gemeente over zijn plan om een nieuw landgoed te ontwikkelen op een te koop aangeboden perceel landbouwgrond van 37 ha ten noorden van [adres] te [woonplaats].
11. Bij die gelegenheid heeft de gemeente aan [appellant] te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in overname van [appellant] van een deel van de door hem te kopen grond met een oppervlakte van 3.85.15 ha ten behoeve van de uitbreiding van de reeds bestaande lintbebouwing met een tweede lint. Bij de transactie zou ook de overdracht van een perceel bos met een oppervlakte van 4.50.00 ha van de gemeente aan [appellant] kunnen worden betrokken. [appellant] heeft de gemeente medegedeeld bereid te zijn daartoe een deel van de gronden te reserveren en over te dragen aan de gemeente.
12. [appellant] heeft bij brief aan burgemeester en wethouders van 12 april 2001 het volgende medegedeeld:
"Zoals u bekend kan zijn heb ik enige tijd geparticipeerd in een samenwerkingsverband met de woningbouwstichting en Arcadis. Bedoeling was om tot planontwikkeling te komen op landbouwgronden ten noorden van [adres]. Deze samenwerking hebben wij gestopt.
Als particulier heb ik nu ongeveer 37 ha. grond gekocht op deze plek. (…)
Bij deze vraag ik Uw medewerking om op de gronden ten westen van het fietspad een landgoed van ongeveer 32 ha. groot met 1 centrale woning te realiseren. (…)"
13. Door inschrijving van de notariële akte van levering van 1 juni 2001 in het daartoe bestemde openbare register van het Kadaster op 6 juni 2001 heeft [appellant] verschillende nader omschreven percelen bouwland aan [adres]/[adres] met een totale oppervlakte van 19.95.45 ha in eigendom verworven.
14. Naar aanleiding van de brief van [appellant] van 12 april 2001 hebben burgemeester en wethouders op 5 juni 2001 besloten:
"A. 1. [appellant] te berichten dat in beginsel de bereidheid bestaat een planologische procedure (artikel 19, lid 1 WRO) op te starten;
2. een dergelijke procedure in het algemeen wordt gevoerd aan de hand van een concreet en uitgewerkt plan;
3. dat hij een dergelijk plan kan indienen;
B. de onderhandelingen met [appellant] op te starten om te komen tot een grondruil in verband met een eventuele verdubbeling van de bestaande lintbebouwing."
15. Aan dit besluit van burgemeester en wethouders ligt een ambtelijk advies ten grondslag waarin onder meer de volgende passages zijn opgenomen:
"Ten aanzien van de plannen van de heer [appellant] hebben wij het volgende overwogen. Het onderhavige gebied is krachtens het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" bestemd voor "Agrarische doeleinden, categorie I (agrarisch gebied)". Binnen deze bestemming mag bij recht (zonder dat daarvoor vergunning nodig is) snelgroeiend productiebos worden aangeplant. Een dergelijk bos moet na uiterlijk 20 jaar worden gerooid. De realisering van een landgoed (permanent bos) is in strijd met deze bestemming, zodat e.e.a. slechts mogelijk is middels planologische medewerking. (…)
In het POP is het gebied waar de heer [appellant] zijn plannen wenst te realiseren aangewezen als bosontwikkelingsgebied. Bovendien past de gedachte een landgoed te ontwikkelen ook in het POP. (…) Op basis van het voorafgaande kan worden geconcludeerd dat het voornemen van de heer [appellant] in beginsel past in het provinciale beleid. Op zich is dit prima, doch naar ons oordeel is de gemeente nog altijd de primaathouder wat betreft de ruimtelijke ordening en moet dientengevolge in eerste instantie op dat niveau een afweging worden gemaakt. Het is dan ook geen vanzelfsprekendheid dat de door de provincie aangewezen bosontwikkelingsgebieden ook als zodanig door de gemeente worden overgenomen. Bovendien is het de vraag of er binnen de gemeente draagvlak bestaat voor de realisering van landgoederen. (…) In onze optiek is er op dit moment ter plaatse geenszins sprake van een ongewenste situatie. Er ligt goede landbouwgrond, die prima overeenkomstig de agrarische bestemming kan worden gebruikt. Desondanks hebben wij het gevoel dat de plannen van de heer [appellant] steun verdienen. (…) Verder is de vraag of er vanuit ruimtelijk oogpunt medewerking moet worden verleend aan het bebossen van de onderhavige percelen. Wij denken dat deze vraag bevestigend kan worden beantwoord. (…)
In het plan is al rekening gehouden met een eventuele verdubbeling van de lintbebouwing, door de meest westelijke strook niet te bebossen. Wij denken dat het goed is reeds nu aandacht te besteden aan de verwerving van laatstbedoelde grond. Gebleken is namelijk dat met de heer [appellant] valt te praten over een ruiling (al dan niet met toebetaling) van deze grond tegen het bosperceel langs [adres]. (…) Naar ons oordeel is het alleszins de moeite waard de onderhandelingen omtrent een ruiling op te starten. (…)"
16. Naar aanleiding van een debat over het landgoedplan van [appellant] in de Commissie Ruimtelijke Zaken van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een notitie "Toetsingcriteria situering landgoederen" opgesteld, waarin een quick-scan is opgenomen voor de beoordeling van de vraag of op een bepaalde locatie de realisering van een landgoed kan worden toegestaan.
17. In november 2001 heeft [appellant] de eigendom verworven enkele andere nader omschreven percelen bouwland aan [adres]/[adres] met een totale oppervlakte van 17.64.45 ha door inschrijving in het openbare register van het Kadaster van de akte van levering van 1 november 2001.
18. Het plan van [appellant] is daarna op 20 november 2001 en 4 december 2001 opnieuw besproken in de Commissie Ruimtelijk Zaken, waarbij op 20 november 2001 [appellant] zijn plan nader heeft toegelicht en op 4 december 2001 belanghebbenden hun bezwaren tegen het plan van [appellant] hebben doen uiteenzetten.
19. Burgemeester en wethouders hebben een ontwerpbestemmingsplan "[Landgoed]" doen opstellen en dit op 9 oktober 2001 toegezonden aan de Commissie Bestemmingsplannen van de Provincie Groningen in het kader van het vooroverleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro).
20. De Commissie Bestemmingsplannen heeft bij brief van 20 november 2001 aan burgemeester en wethouders medegedeeld in beginsel te kunnen instemmen met de realisering van het onderhavige landgoed. Voorwaarde voor eventuele planologische medewerking dient naar haar mening te zijn dat er meer duidelijkheid dient te komen ten aanzien van verschillende nader aangegeven aspecten. Naar de opvatting van de commissie kan, nu niet aan alle voorwaarden is voldaan het ontwerpbestemmingsplan "[Landgoed]" nog niet dienen als basis voor het volgen van een artikel 19 WRO procedure.
21. Bij brief van 18 december 2001 hebben burgemeester en wethouders aan [appellant] onder meer medegedeeld:
"Toetsing van uw plannen aan de in de quick-scan genoemde criteria leert dat deze plannen in beginsel passen in het gemeentelijk beleid. Ook van de zijde van de provincie Groningen is inmiddels een positief signaal afgekomen, met dien verstande dat nog wel een aantal kanttekeningen is geplaatst.
Gelet op het vorenstaande denken wij dat er aanleiding is de voor de realisering van uw plannen benodigde procedure op te starten. Op dit moment is overigens nog niet duidelijk welke procedure (wijziging bestemmingsplan of artikel 19-procedure) gevolgd zal moeten worden.
In de te volgen procedure krijgen belanghebbenden de mogelijkheid van de bij hen levende bedenkingen blijk te geven. Wij achten de kans dat van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt niet onaannemelijk. (…)"
22. Burgemeester en wethouders hebben op 14 maart 2002 het ontwerpbestemmingsplan "[Landgoed]" ter inzage gelegd en een ieder in de gelegenheid gesteld tot 11 april 2002 zijn mening omtrent dit plan aan hen kenbaar te maken. Van deze gelegenheid hebben zeven belanghebbenden, waaronder NLTO, gebruik gemaakt.
23. Op 4 april 2002 hebben burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad het voorstel gezonden in te stemmen met het ontwerpbestemmingsplan "[Landgoed]".
24. De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 16 april 2002 met negen stemmen voor en acht stemmen tegen besloten overeenkomstig het voorstel van burgemeester en wethouders. De VVD-fractie, bestaande uit drie leden, heeft voor het voorstel gestemd.
25. In het voorjaar van 2002 heeft [appellant] de gemeente gevraagd tot aankoop van de grond voor het tweede lint over te gaan om onnodige rentekosten voor hem te voorkomen.
26. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens [Rentmeesters] opdracht gegeven om met [appellant] in onderhandeling te treden over de prijs voor de strook grond.
27. [Rentmeesters] heeft bij brief van 11 juli 2002 het volgende aan burgemeester en wethouders medegedeeld:
"Op 1 maart 2002 heeft de heer [medewerker] van de Sector Ruimtelijke Zaken, afdeling VROM van uw gemeente aan ons kantoor opdracht gegeven om de onderhandelingen op te starten met de heer [appellant], (…) inzake de ruiling van een perceel akkerbouwland in eigendom van de heer [appellant] tegen een perceel bos gelegen langs [adres] in [woonplaats], eigendom van de gemeente.
(…)
Nadat er een aantal onderhandelingsgesprekken zijn gevoerd met de heer [appellant], heeft hij aangegeven bereid te zijn tot ruiling onder de volgende voorwaarden:
- De aankoop dient goedgekeurd te worden door het College van burgemeester en wethouders.
- De koopsom voor het akkerbouwland met een oppervlakte van 3.85.15 ha bedraagt € 144.431,--.
- Indien voor het akkerbouwland binnen een termijn van 10 jaren na de datum van het juridisch transport een bestemming wonen (al dan niet gekoppeld met de functie werken) krijgt, zal de gemeente Vlagtwedde aan de heer [appellant] een bedrag ad € 125.174,-- nabetalen.
- (…)
- Datum van juridisch transport dient plaats te vinden op 1 oktober 2002. (…)
Bovengenoemde is besproken met de heer [medewerker]. De bedragen inclusief bijkomende voorwaarden zijn marktconform. Ik adviseer u dan ook vanuit waardetechnisch oogpunt over te gaan tot aankoop."
28. Burgemeester en wethouders hebben op 30 januari 2003 het volgende voorstel aan de gemeenteraad voorgelegd:
"In de opiniërende raadsvergadering van 26 november 2002 heeft uw raad, naar aanleiding van een presentatie dienaangaande, aangegeven dat het nader nadenken over de ontwikkeling van dubbellinten zinvol is. Wij hebben dit gegeven verder opgepakt en zullen u omtrent de uitkomsten t.z.t. nader informeren.
Ter verdere realisatie van genoemd plan zijn wij voornemens een grondtransactie met de heer [appellant] aan te gaan, waarbij in de toekomst wellicht een relatie kan worden gelegd met de ontwikkeling van een dubbellint.
(…)
Wij stellen u voor ten behoeve van de door [Rentmeesters] voorbereide ruiling van gronden met de heer [appellant], (…), de daarvoor benodigde gelden ad € 113.561,-- k.k. beschikbaar te stellen, zulks ten laste van het grondbedrijf, complex overige gronden."
29. De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 11 februari 2003 het voorstel van burgemeester en wethouders van 30 januari 2003 verworpen.
30. In een openbare hoorzitting op 8 juli 2003 heeft de gemeenteraad belanghebbenden gehoord over hun bezwaren tegen het ontwerpbestemmingsplan.
31. Bij brief van 13 juni 2003 heeft de provincie Groningen aan burgemeester en wethouders medegedeeld dat de procedure op grond van artikel 19 WRO niet kan worden gevolgd.
32. Op 28 augustus 2003 hebben burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad voorgesteld het bestemmingsplan "[Landgoed]" vast te stellen.
33. De gemeenteraad heeft in zijn vergadering van 9 september 2003 met zeven stemmen voor en 10 stemmen tegen het voorstel van burgemeester en wethouders verworpen. Daarbij heeft de uit drie leden bestaande VVD-fractie tegen het voorstel gestemd. In het verslag van de raadsvergadering van 9 september 2003 is de volgende passage opgenomen:
"De heer [lid van de VVD-fractie] (hof: lid van de VVD-fractie): Er moet een belangenafweging worden gemaakt tussen bosbouw en landbouw. In het kader van de Herinrichting is dit gebied ingericht voor landbouw. Hierin zijn veel middelen geïnvesteerd. Het open landschap wordt aangetast. (…) Wij zijn van mening dat landgoederen bij andere natuurgebieden en bij de ecologische hoofdstructuur moeten worden betrokken. Versnippering van landbouw moet worden voorkomen. Wij plaatsen er kanttekens bij dat het bos recreatieve meerwaarde zal hebben voor de [woonplaats]ers. Het gebied ligt aan de andere zijde van [adres]. Dit is een obstakel."
34. [getuige 1] heeft als getuige onder meer verklaard:
"Vanaf 4 maart 2002 maak ik deel uit van de gemeenteraad van de gemeente Vlagtwedde. Ik heb daar zitting voor de VVD, (…) Voordat ik in de gemeenteraad zitting nam was mij niets bekend over beleidsvisies of ontwikkelingsplannen van het gebied rond [woonplaats] en dan met name het gebied bij [adres]. Ik hoorde daar pas van toen het ontwerpbestemmingsplan aan de raad ter vaststelling werd voorgelegd. Ik heb mij in het onderwerp niet verdiept omdat het niet in mijn portefeuille zat. De VVD-fractie was voor en ik heb met de fractie meegestemd. (…) Toen op 9 september 2003 het bestemmingsplan aan de raad werd voorgelegd heb ik tegen gestemd. Ik heb ook in dit geval met mijn fractie meegestemd. De argumenten die hierbij mee hebben gespeeld waren een negatief advies van NLTO en bezwaren van de boeren. Deze argumenten waren van doorslaggevende aard. (…) Een argument waarom de fractie tegen het bestemmingsplan stemde was het feit dat het landgoed niet zo veel meerwaarde had."
35. [getuige 2] heeft als getuige onder meer verklaard:
"Ik ben vanaf 1986 tot 1990 en van 1993 tot 1998 en vanaf oktober 2003 tot heden wethouder in de gemeente Vlagtwedde en in de tussenliggende periodes was ik lid van de gemeenteraad en dat als lid van de VVD. (…) In die periode heeft de VVD een lichte voorkeur voor het bosbeleid gehad. Die voorkeur is ook blijven bestaan bij de behandeling van het ontwerp bestemmingsplan landgoed [woonplaats], waarover op 16 april 2002 in de gemeenteraad is vergaderd. Onze fractie heeft toen voor dit ontwerp bestemmingsplan gestemd. De hele fractie was toen aanwezig. In de laatste maand voor september 2003 om precies te zijn tussen de informatieve raadsvergadering en de fractievergadering is er overleg geweest met de landbouwers en de NLTO waarna op 8 september op de fractievergadering het besluit is genomen tegen het bestemmingsplan te stemmen. We hebben ons voordien niet echt verdiept in de plannen die er lagen. Eventuele bezwaren hebben op mij geen indruk gemaakt. (…) Op de informatieve raadsvergadering was er nog geen sprake van een ander standpunt van de VVD-fractie. De definitieve wijziging van standpunt heeft plaatsgevonden op ons fractie-overleg van 8 september 2003. Er was de laatste tien dagen stevig gelobbyd door de landbouw en op de fractievergadering was ook een aantal boeren aanwezig. Er was ook iemand aanwezig van het NLTO. (…) Het klopt dat ik een week voor 9 september door de heer [appellant] telefonisch ben benaderd over de vraag of de VVD-fractie nog voor het bestemmingsplan was. Ik heb toen gezegd dat er geen signalen waren dat dat anders zou zijn. Ik heb gezegd dat de fractie het niet zinvol vond als de heer [appellant] een toelichting zou geven op het bestemmingsplan op de fractievergadering. Dat punt was voor de fractie wel duidelijk. Op uw vraag waarom er geen toelichting van de heer [appellant] nodig was en wel van de boeren antwoord ik dat het standpunt vanuit bosbeleid duidelijk was; de fractie wilde nog wel toelichting op de landbouwkant van de zaak. (…)
Op 9 september was mij nog niets bekend over de problemen tussen het CDA en de PvdA. In de wandelgangen heb ik wel wat gehoord maar dat zegt niet zo veel. Het kan wel zijn dat er iets over in de krant heeft gestaan maar dat zegt ook niet zo veel. Bij het indienen van de begroting voor 2004, dat was rond 20 september, kwam naar buiten dat er problemen waren. (…)
mr. Leerink stelt nog de volgende vragen:
1. Heeft het feit dat leden van de VVD-fractie die eerder voor het ontwerp bestemmingsplan hadden gestemd en er op 9 september 2003 tegen hebben gestemd er iets mee te maken dat de VVD-fractie een nieuwe coalitie wilde vormen met de fractie Gemeentebelangen die aan de VVD als voorwaarde had gesteld de herziening van het bestemmingsplan te boycotten?
2. Heeft het feit dat leden van de VVD fractie die eerder voor het ontwerp bestemmingsplan hadden gestemd en er op 9 september 2003 tegen hebben gestemd iets te maken met een bij mij of andere leden van de VVD-fractie levend idee, dat vóór stemmen als het ooit tot een eventuele coalitievorming met Gemeentebelangen zou komen, een probleem zou opleveren?
Op beide vragen antwoord ik met nee."
36. [getuige 3] heeft als getuige onder meer verklaard:
"Ik maak sinds 1998 deel uit van de gemeenteraad in de gemeente Vlagtwedde voor Gemeentebelangen en sinds 2003 ben ik wethouder. (…) Wij hebben ons altijd op het standpunt gesteld dat wij nooit in het college plaats zouden nemen als wij zouden moeten meewerken aan het realiseren van landgoederen. (…) Voor 9 september heb ik geen overleg gevoerd met de PvdA en de VVD over dit punt. (…) Voor 9 september heb ik niet gesproken over coalitievorming. (…)"
37. [getuige 4] heeft als getuige onder meer verklaard:
"Ik ben van medio maart 2002 tot 15 maart 2006 raadslid geweest voor de VVD in de gemeente Vlagtwedde. (…) De kwestie van het landgoed van verzoeker zat niet in mijn portefeuille. De kwestie speelde al geruime tijd toen ik in maart 2002 aantrad; op dat ogenblik vond ik het niet zo'n buitengewoon belangwekkend onderwerp. Persoonlijk was ik niet zo geporteerd van landgoederen in deze vorm en zou ik op persoonlijke titel wel anders hebben gestemd, maar onze fractievoorzitter de heer [getuige 2] die Ruimtelijke Zaken in zijn portefeuille had, was vóór en ik heb, na voorafgaand overleg in de fractie met hem meegestemd. Dat geschiedde op 16 april 2002.
Over de gang van zaken rond de stemming over het definitieve ontwerp kan ik als volgt verklaren. Een aantal omwonenden was tegen het plan en heeft dat ter gelegenheid van de tervisielegging daarvan schriftelijk laten blijken. Die bezwaren waren mij als raadslid ook bekend. Deze personen hebben het verzoek gedaan hun standpunt te mogen toelichten op de fractievergadering die voorafging aan de stemming van 9 september 2003. (…) Op de fractievergadering van maandagavond 8 september 2003 was ik ook aanwezig. Wij ontvingen twee van de omwonenden en aanhoorden hun bezwaren. Zwaarder voor ons woog nog dat er ook een bestuurslid/staflid van de NLTO aanwezig was, die een lijvig rapport presenteerde, dat overigens van te voren al aan mij was toegezonden, en dat de bezwaren onderbouwde van dit landgoed voor de belendende percelen. Ik had het rapport gelezen en kon het wel volgen. Mijn medefractiegenoten [getuige 2] en [getuige 1] waren ook aanwezig. (…) Toen iedereen weer weg was hebben wij nagepraat en besloten om als fractie tegen te stemmen. Als u mij vraagt of wij ons bewust waren van het feit dat wij hiermee "om" gingen, en of wij begrepen dat dit ook wel eens consequenties zou kunnen hebben voor het raadsbesluit in zijn geheel, dan antwoord ik u daar bevestigend op. Wij hebben daar inderdaad over gesproken. Wij waren ons er van bewust dat door deze opstelling het landgoed niet door zou gaan. Voor ons was daarbij het rapport van het NLTO doorslaggevend. (…) U vraagt mij op de man af of onze besluitvorming van 8 en 9 september 2003 mede beïnvloed is doordat wij rekening hielden met een toekomstige samenwerking met Gemeentebelangen, en ik antwoord u met nadruk dat van een dergelijk verband geen sprake is. Wij zagen destijds helemaal geen nieuwe coalitie aankomen. (…)"
Beoordeling grieven
38. Met grief I keert [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 3.4.) dat in het midden kan blijven of burgemeester en wethouders al dan niet bevoegd waren met betrekking tot het tweede lint een koopovereenkomst te sluiten en al dan niet hebben ingestemd met de beoogde koop, omdat schadeplichtigheid van de gemeente hoe dan ook afstuit op het feit dat [appellant] de gemeente niet heeft gesommeerd de overeenkomst na te komen. [appellant] heeft onder verwijzing naar artikel 6:83 aanhef en onder c BW betoogd dat in de gegeven omstandigheden een ingebrekestelling niet nodig was, omdat de gemeente voldoende duidelijk had gemaakt de verplichtingen uit de koopovereenkomst niet te zullen nakomen. De rechtbank had zich volgens [appellant] daarom wel degelijk moeten uitlaten over de vraag of met betrekking tot het tweede lint een koopovereenkomst tot stand was gekomen.
39. Het hof stelt vast dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur (Stb. 2002, 111) per 7 maart 2002 burgemeester en wethouders op grond van artikel 160 lid 1 aanhef en onder e Gemeentewet bevoegd zijn tot privaatrechtelijke rechtshandelingen van de gemeente te besluiten en deze te verrichten.
40. Een koopovereenkomst komt in de meeste gevallen tot stand door aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 Burgerlijk Wetboek, (BW)), waarbij de inhoud van het aanbod en de aanvaarding worden bepaald aan de hand van wilsvertrouwensleer zoals tot uitdrukking gebracht in de artikelen 3:33 tot en met 3:35 BW.
41. Het hof stelt vast dat in elk geval in de periode tot april 2002, ook in de beleving van [appellant], geen koopovereenkomst met de gemeente tot stand is gekomen. Immers hij heeft de gemeente op enig moment in het voorjaar van 2002 gevraagd tot aankoop van de grond voor het dubbellint over te gaan. Daarnaast is van belang dat eerst nadat burgemeester en wethouders [Rentmeesters] daartoe opdracht hadden gegeven onderhandelingen met [appellant] zijn gestart over de voorwaarden waaronder de gemeente de grond zou aankopen, respectievelijk ruilen en tegen welke prijs.
42. Vervolgens moet worden beoordeeld of er een overeenkomst tot stand is gekomen op het moment dat [Rentmeesters] en [appellant] overeenstemming bereikten over de voorwaarden en de prijs voor de overdracht/ruiling van de grond.
43. Naar het oordeel van het hof moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Het is niet gebleken dat burgemeester en wethouders aan [Rentmeesters] een volmacht hebben verleend tot het namens hen sluiten van een overeenkomst van koop en/of ruiling met betrekking tot het onderhavige stuk grond. Dat is ook niet gesteld door [appellant]. Gesteld is enkel dat [Rentmeesters] namens burgemeester en wethouders onderhandelde.
Uit de brief van 11 juli 2002, geciteerd onder rechtsoverweging 27, blijkt dat ook [Rentmeesters] zelf van oordeel zijn dat op dat moment nog geen overeenkomst tot stand is gekomen, immers worden burgemeester en wethouders daar geadviseerd om een overeenkomst te sluiten.
Het hof neemt hierbij in overweging dat de overeenkomst tussen een makelaar en een verkoper is te duiden als een bemiddelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 425 BW, welke overeenkomst in beginsel alleen strekt tot het verrichten van feitelijke handelingen (vgl. HR 9 augustus 2002, LJN AE 2380). Tevens wijst het hof er op dat het feit dat burgemeester en wethouders een voorgenomen besluit voorleggen aan de gemeenteraad in verband met diens budgetrecht, er niet toe leidt dat sprake is van een aanvaard aanbod.
Verder heeft [appellant] geen, dan wel niet voldoende onderbouwde feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders bij hem de gerechtvaardigde schijn hebben gewekt dat [Rentmeesters] bevoegd was namens hen een overeenkomst van koop en/of ruiling te sluiten.
44. Anders dan [appellant] heeft betoogd kan aan het voorstel aan de gemeenteraad van burgemeester en wethouders van 30 januari 2003 evenmin de conclusie worden verbonden dat er een koopovereenkomst tussen hem en de gemeente tot stand is gekomen.
In de eerste plaats gaat het hier niet om een wilsuiting van burgemeester en wethouders ten opzichte van [appellant], maar om een interne gemeentelijke aangelegenheid, te weten het verwerven van de noodzakelijke financiën voor de transactie met [appellant]. Daarnaast spreken burgemeester en wethouders in het voorstel aan de gemeenteraad over een voornemen met [appellant] een grondtransactie aan te gaan en over een door [Rentmeesters] voorbereide ruiling van gronden.
45. Gesteld, noch anderszins gebleken is dat burgemeester en wethouders na 30 januari 2003 met [appellant] contact hebben gehad over de koop van de onderhavige 3.85.15 ha grond.
46. De conclusie moet daarom luiden dat tussen de gemeente en [appellant] geen koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de grond bestemd voor het tweede lint. Van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van die overeenkomst kan dan ook per definitie geen sprake zijn.
47. Gezien deze conclusie behoeft geen bespreking meer of de gemeente al dan niet in verzuim is geraakt, doordat [appellant] niet tot nakoming van de overeenkomst heeft gesommeerd. Om dezelfde reden behoeft evenmin te worden besproken de door de gemeente opgeworpen stelling dat een juridische grondslag voor de vordering tot schadevergoeding van [appellant] ontbreekt, nu hij nakoming, noch ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd, noch een omzettingsverklaring als bedoeld in artikel 6:87 BW heeft uitgebracht
48. Voor zover [appellant] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de gemeente ten opzichte van hem onrechtmatig heeft gehandeld door de onderhandelingen met betrekking tot de koop van de gronden voor het tweede lint af te breken overweegt het hof het volgende.
49. Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij (vgl. HR 12 augustus 2005, LJN: AT337, rechtsoverweging 3.6. en de daar vermelde jurisprudentie).
50. Het hof stelt vast dat burgemeester en wethouders vanaf maart 2001 ten opzichte van [appellant] het voornemen hebben geuit 3.85.15 ha grond van hem te willen kopen ten behoeve van de realisering van het tweede lint. Zij hebben echter niet ondubbelzinnig toegezegd deze grond hoe dan ook te zullen kopen. Over de voorwaarden diende nog onderhandeld te worden. Ook nadat de besprekingen tussen [appellant] en [Rentmeesters] waren afgerond mocht [appellant] er nog niet zonder meer vanuit gaan dat een overeenkomst tot stand zou komen. Burgemeester en wethouders dienden zich namelijk nog een oordeel te vormen over het bereikte onderhandelingsresultaat.
Burgemeester en wethouders hebben vervolgens de onderhandelingen met [appellant] afgebroken, omdat de gemeenteraad niet de voor de grondaankoop benodigde financiële middelen ter beschikking wilde stellen.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet met recht worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet vrij waren de onderhandelingen af te breken.
51. Grief I faalt dan ook in al zijn onderdelen.
52. Met grief II is [appellant] opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de gemeente tegenover hem niet onrechtmatig heeft gehandeld door bij besluit van de gemeenteraad van 9 september 2003 te weigeren het bestemmingsplan [Landgoed] vast te stellen (rechtsoverwegingen 3.1. tot en met 3.2.8.). [appellant] heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan de door hem naar voren gebrachte zeven gronden ter onderbouwing van zijn stelling dat de gemeenteraad met zijn besluit van 9 september 2003 zijn principiële vrijheid om de vaststelling van een bestemmingsplan te weigeren heeft overschreden.
53. Het hof stelt voorop dat op deze procedure de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van toepassing is, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van 9 september 2003.
54. Op grond van artikel 8:5 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij deze wet behoort (de negatieve lijst). Tot de wettelijke voorschriften die in bedoelde bijlage waren opgenomen behoorde artikel 25 WRO. Dat betekent, mede gelet op artikel 8:5 lid 2 Awb, dat tegen een besluit van de gemeenteraad houdende de weigering een bestemmingsplan vast te stellen op 9 september 2003 geen beroep openstond bij de bestuursrechter. Om die reden is de civiele rechter bevoegd een zodanig besluit van de gemeenteraad te beoordelen in het kader van een vordering op grond van onrechtmatige daad.
55. Met de rechtbank neemt het hof als uitgangspunt dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en daarmee ook bij de weigering een bestemmingsplan vast te stellen een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Het besluit is in belangrijke mate afhankelijk van de inzichten die bij de gemeenteraad bestaan over de wenselijk geachte planologische ontwikkelingen in het gebied. De toetsing door de (civiele) rechter van een zodanig besluit kan dan ook slechts een terughoudende zijn. Niettemin geldt dat de gemeenteraad bij zijn besluitvorming de WRO en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dient te nemen. Aan het besluit mogen derhalve niet louter motieven ten grondslag liggen die niet ruimtelijk relevant zijn. (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 15 april 1997)
56. Het hof is na kennisneming van de stukken en in het bijzonder het besluit van de gemeenteraad van 9 september 2003 niet gebleken dat aan het besluit louter ruimtelijk niet relevante motieven ten grondslag hebben gelegen. Aldus kan, in acht genomen de door het hof te betrachten terughoudendheid, niet vastgesteld worden dat het besluit is genomen in strijd met de WRO.
57. [appellant] heeft onder verwijzing naar het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor gesteld dat een deel van de gemeenteraad, althans een deel van de VVD-fractie ter raadsvergadering van 4 april 2002 het ontwerpbestemmingsplan (door [appellant] voorontwerpbestemmingsplan genoemd) heeft vastgesteld zonder zich hoegenaamd te hebben verdiept in het voorliggende plan en de daarbij betrokken belangen.
58. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] en [getuige 4] is binnen de VVD-fractie een taakverdeling afgesproken, waarbij elk lid van de fractie een aantal onderwerpen in zijn portefeuille heeft. Die werkwijze houdt in dat niet alle leden van de fractie zich in elk onderwerp even grondig verdiepen en bij onderwerpen die niet tot hun portefeuille behoren zich laten leiden door het standpunt van degene die dat onderwerp wel in zijn takenpakket heeft. Naar het oordeel van het hof gaat het hierbij om een in het gemeentebestuur alleszins gebruikelijke werkwijze en kan niet enkel om die reden worden gezegd dat het besluit van de gemeenteraad van 16 april 2002 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het feit dat [getuige 2] als portefeuillehouder zich niet grondig in het ontwerpbestemmingsplan heeft verdiept is als zodanig laakbaar, maar [appellant] heeft niet voldoende gemotiveerd onderbouwd dat hij juist door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad. De enkele stelling dat hij zijn grond dan eerder had doorverkocht is daartoe niet toereikend. Voorts valt niet in te zien dat het optreden van één of meer raadsleden die de stukken onvoldoende hebben bestudeerd, maakt dat de gehele (politieke) besluitvorming onrechtmatig is.
59. Hoewel [appellant] moet worden toegegeven dat burgemeester en wethouders niet zorgvuldig hebben gehandeld door de gemeenteraad al op 4 april 2002 voor te stellen in te stemmen met het ontwerpbestemmingsplan, terwijl nog tot 11 april 2002 zienswijzen konden worden ingediend, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof ook in dit opzicht niet voldoende gemotiveerd onderbouwd waarom hij door die handelwijze van burgemeester en wethouders in zijn belangen is getroffen.
60. [appellant] heeft betoogd dat, gelet op het feit dat de VVD-fractie op 16 april 2002 heeft ingestemd met het ontwerpbestemmingsplan, deze fractie op 9 september 2003 niet zonder daarvoor verantwoording af te leggen tegen de vaststelling van het bestemmingsplan "[Landgoed]" kon stemmen, nu de bezwaren van derden beide keren identiek waren.
61. Het hof herhaalt dat de gemeenteraad als hoogste politieke orgaan binnen de gemeente een zeer ruime mate van beleidsvrijheid heeft. Bij wijziging van inzichten heeft de gemeenteraad zich vooreerst te verantwoorden tegenover de kiezers. Een formele verantwoordingsplicht jegens andere betrokkenen, zoals projectontwikkelaars, heeft de gemeenteraad niet. Het staat de gemeenteraad op zich vrij om, bijvoorbeeld doordat een nadere toelichting op die bezwaren is gegeven, waardoor ze in een ander licht komen te staan, dan wel door een nader debat binnen de fractie of tussen de verschillende fracties met betrekking tot de onderscheiden belangen, bij de vaststelling van het bestemmingsplan af te wijken van een eerder standpunt. Zou de opvatting van [appellant] worden gevolgd, dan zou zonder grond ten onrechte nadere politieke besluitvorming onmogelijk worden gemaakt. De besluitvorming vindt plaats in de raadsvergadering en tot dat moment staat het derden vrij hun standpunten bij de onderscheiden fracties te bepleiten, die daar dan wel of geen rekening mee kunnen houden. Dit is niet onoorbaar ten opzichte van degene die het initiatief tot wijziging van het bestemmingsplan heeft genomen. Ook die persoon kan zich nog tot de raadsfracties wenden, zoals [appellant] bijvoorbeeld contact heeft opgenomen met [getuige 2].
62. [appellant] heeft tot de raadsvergadering van 9 september 2003 op grond van de beleidsplannen van de verschillende overheden inzake bosontwikkeling, de verschillende besluiten van burgemeester en wethouders met betrekking tot zijn plan en het besluit van de gemeenteraad 16 april 2002, zij het met de kleinst mogelijke meerderheid, hoop mogen koesteren dat de gemeenteraad zou instemmen met zijn plan. Hij heeft aan die omstandigheden echter niet het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat het bestemmingsplan ook dienovereenkomstig zou worden vastgesteld. Het laatste woord was aan de gemeenteraad. Zou de gemeenteraad geen ruimte meer toekomen om naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren tot een nadere afweging van de belangen te komen, dan zou immers de laatste stap in de bestemmingsplanprocedure op gemeentelijk niveau, de vaststelling van het bestemmingsplan, zinledig zijn geworden. Daarnaast is het van begin af aan duidelijk geweest dat het landgoedplan, gezien onder meer het verzet vanuit landbouwkringen, geen gelopen koers was. Ook burgemeester en wethouders hebben telkens een slag om de arm gehouden en de provincie Groningen heeft aangegeven dat er in het licht van de gerezen bezwaren onvoldoende grond was om de artikel 19 WRO-procedure te volgen.
63. [appellant] heeft gesteld dat ten onrechte inkomenspolitieke motieven een rol hebben gespeeld bij het besluit van de gemeenteraad van 9 september 2003, zodat dit besluit tot stand is gekomen in strijd met het verbod van willekeur.
64. Het hof onderschrijft die opvatting niet. Dat enige fracties zich verzetten tegen de bouw van (uitsluitend) deze woningen in het buitengebied is hun goed recht. Deze opstelling heeft wel degelijk een planologische component, zodat van detournement de pouvoir, zoals het hof dit bezwaar opvat, geen sprake is.
65. [appellant] heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat niet is gesteld of gebleken dat de gemeenteraad bij de afweging van alle belangen kennelijk onredelijk heeft gehandeld, feitelijk onjuist is, omdat hij bij de ontwikkeling van zijn landgoedplan vergaand rekening heeft gehouden met de belangen van de aangrenzende landbouwers. Onder meer omdat een strook van 1 ha vrij van bebossing zal worden gehouden zal het landgoedplan volgens hem niet aantoonbaar leiden tot benadeling van de gestelde landbouwbelangen.
66. Ook deze stelling strandt reeds op de ruime mate van beleidsvrijheid die de gemeenteraad in dezen toekomt. De gemeenteraad heeft in deze beslist grotendeels conform de wensen van de betrokken landbouwers en de NLTO. Het gaat er bij de door het hof aan te leggen toets niet om of de gemeenteraad het beste besluit heeft genomen, maar of het door de gemeenteraad genomen besluit in redelijkheid niet genomen had kunnen worden.
Zelfs als bij de besluitvorming, anders dan uit de getuigenverhoren blijkt, de mogelijke coalitievorming tussen de VVD en Gemeentebelangen een rol heeft gespeeld, dan nog maakt dit als zodanig het genomen besluit, waarbij de gemeenteraad alle belangen mag afwegen, niet onrechtmatig.
67. Grief II treft geen doel.
68. Met grief III komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank (rechtsoverweging 3.3.) dat hij geen aanspraak kan maken op een schadevergoeding uit hoofde van een rechtmatig genomen overheidsbesluit, omdat geen sprake is van onevenredig nadelige gevolgen van het raadsbesluit van 9 september 2003. Naar het oordeel van de rechtbank waren het raadsbesluit van 9 september 2003 en de gevolgen daarvan voor het landgoedplan voor [appellant] niet onvoorzienbaar. Nu [appellant] desondanks zijn activiteiten heeft aangevangen en voortgezet en daarmee klaarblijkelijk het risico van mogelijke nadelige gevolgen voor lief heeft genomen, bestaat naar de opvatting van de rechtbank geen grond voor toekenning van een vergoeding van schade.
69. [appellant] heeft aangevoerd dat hem op grond van het beginsel van de égalité devant les charges publiques (de gelijkheid voor de openbare lasten) een vergoeding toekomt van de schade die hij heeft geleden ten gevolge van het raadsbesluit van 9 september 2003. Hij heeft benadrukt dat het gaat om schade die onevenredig is en niet kan worden geacht te horen tot het normaal maatschappelijk risico of zijn normale bedrijfsrisico. De schade was, zo heeft hij gesteld, voor hem niet voorzienbaar. Tot het allerlaatste is hem verzekerd dat er geen problemen meer waren te verwachten, aldus [appellant].
70. Het hof overweegt dat het beginsel van de égalité devant les charges publiques door de Hoge Raad als grondslag voor schadevergoeding is aanvaard in het geval een burger als gevolg van een op zichzelf rechtmatig overheidsbesluit schade lijdt en hij daardoor onevenredig wordt getroffen in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren. Dat is het geval wanneer de schade buiten het normale maatschappelijke risico of normale bedrijfsrisico van de betrokken burger valt en slechts op een beperkte groep burgers of instellingen drukt. Het toebrengen van een zodanige onevenredige schade is ten opzichte van de getroffen burger als een onrechtmatig handelen van het betrokken overheidslichaam te beschouwen (vgl. HR 17 september 2004, LJN: AO7887, HR 20 juni 2003 LJN: AF7902 en HR 30 maart 2001, LJN: AB0801). Voor zover het onderliggende besluit in rechte toetsbaar is bij de bestuursrechter heeft die thans als enige rechtsmacht om over dergelijke vorderingen te oordelen (vgl. HR 28 maart 2008, LJN: BC0256), doch daarvan is in dit geval geen sprake zoals in rechtsoverweging 54 is vastgesteld.
71. [appellant] heeft in april 2001, dan wel mei 2001, 37 ha landbouwgrond gekocht waarop ten tijde van de aankoop een bestemming rustte die de realisering van een landgoed niet toestond. In verband daarmee heeft hij de gemeente om een wijziging van de bestemming gevraagd, hetzij in de vorm van een bestemmingsplanwijziging door de gemeenteraad, hetzij door middel van verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO door burgemeester en wethouders. In dit geval is een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan in gang gezet. Uiteindelijk heeft zoals hiervoor is overwogen de gemeenteraad bij besluit van 9 september 2003 geweigerd het bestemmingsplan te wijzigen. Het gevolg daarvan is dat de planologische situatie bij het oude is gebleven. [appellant] beschikt nog steeds over 37 ha landbouwgrond waarop een bestemming rust die aan de aanleg van een landgoed in de weg staat. [appellant] heeft dan ook geen nadeel ondervonden van het besluit van de gemeenteraad van 9 september 2003.
Het feit dat [appellant], veronderstellende dat het bestemmingsplan gewijzigd zou worden in de door hem voorgestane zin, investeringen heeft gedaan in de aankoop van de landbouwgronden en de ontwikkeling van plannen is een risico dat geheel voor zijn rekening komt. Het door hem gestelde verlies betreft niet gerealiseerde toekomstverwachtingen die niet op grond van het beginsel van de égalité devant les charge publiques voor vergoeding in aanmerking komen.
72. De stelling van [appellant] dat als gevolg van het handelen van de gemeente na 9 september 2003, meer in het bijzonder de weigering mee te werken aan een andere invulling van de bestemming voor de landbouwgrond (het Carrousel Plus Plan), de schade voor hem verder is toegenomen, treft op dezelfde gronden als hiervoor weergegeven geen doel. Zonder nadere toelichting van [appellant], die niet is gegeven, moet ook in dit opzicht worden geoordeeld dat hij geen schade heeft geleden, maar dat een verwacht toekomstig voordeel zich niet heeft gerealiseerd.
73. Derhalve faalt grief III eveneens.
Slotsom
74. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (3 punten, tarief II, € 894,- per punt, factor 1)
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 313,- aan verschotten en € 2.682,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.H. Kuiper, voorzitter, B.J.H. Hofstee en E.W.J. de Groot en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 22 november 2011 in bijzijn van de griffier.