ECLI:NL:GHLEE:2011:BU1533

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
24-002258-10
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtreding van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met betrekking tot onvoldoende verzorging van paarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 18 oktober 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen. De verdachte, die als houder van meerdere paarden werd beschuldigd van het onthouden van de nodige verzorging aan deze dieren, is veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 60 uren, met een proeftijd van twee jaar. De zaak kwam voort uit een bestuursrechtelijke maatregel waarbij op 23 juli 2009 acht paarden en drie veulens in beslag zijn genomen wegens onvoldoende verzorging. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van drie maanden en een werkstraf geëist, maar het hof oordeelde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot de geconstateerde vormverzuimen in de procedure.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 juni 2009 tot en met 23 juli 2009 zijn dieren niet van voldoende voedzaam voer heeft voorzien en hen geen schone en droge leefruimte heeft geboden. De verdediging voerde aan dat er sprake was van schending van het eigendomsrecht en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege procesfouten. Het hof oordeelde echter dat de vormverzuimen niet zodanig ernstig waren dat dit de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie rechtvaardigde.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het openbaar ministerie bij het toepassen van bestuursdwang en de gevolgen daarvan voor de strafrechtelijke procedure. Het hof concludeerde dat de verdachte door de bestuursdwang in zijn verdediging was geschaad, maar dat dit niet leidde tot een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De beslissing van het hof om de werkstraf op te leggen, was gebaseerd op de ernst van de feiten en de omstandigheden van de verdachte, die eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-002258-10
Uitspraak d.d.: 18 oktober 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Groningen van 23 september 2010 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-994570-08, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1935],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 oktober 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van twee jaren, en een werkstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, alsmede toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een geldboete van 200 euro, subsidiair vier dagen vervangende hechtenis, de verdachte voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Groningen van 8 december 2008. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. A.J. Boonstra, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2009 tot en met 23 juli 2009, te [plaats] in de gemeente [gemeente], als houder van een of meer dieren, te weten 10 paarden althans een of meer paard(en) en/of 2 hengsten althans een hengst, aan dat/die dier(en) de nodige verzorging heeft onthouden, door
- dat/die paard(en) niet te voorzien van voldoende voedzaam voer,
en/of
- die paarden geen schone en/of droge loop- en/of ligruimte te bieden,
en/of
- de hengst [naam]. (met chipnummer [chipnummer]) niet tijdig afdoende medische verzorging te verlenen.
Overweging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de raadsman
Door de raadsman is aangevoerd dat de belangen van verdachte ernstig zijn geschonden. Inbreuk is gemaakt op het eigendomsrecht van verdachte en er is in strijd gehandeld met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 1 van het eerste Proctocol bij het EVRM. Volgens de raadsman is er sprake van een zodanige schending van de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, alsmede een schending van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
De raadsman heeft daartoe - kort samengevat - het volgende betoogd.
Bij gelegenheid van het opsporingsonderzoek is spoedbestuursdwang toegepast in die
zin dat op 23 juli 2009 besloten is op bestuursrechtelijke basis acht paarden en drie veulens mee te voeren en op te slaan. Bij de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter in het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in een beslissing van 16 oktober 2009 overwogen dat het verzoek om teruggave van de dieren moest worden afgewezen omdat daaraan het spoedeisende karakter was komen te vervallen, aangezien drie dagen voor de behandeling van het verzoek alle dieren door of namens de minister waren verkocht. Met het oog op de behandeling van het bezwaarschrift was naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de onderhavige toepassing van bestuursdwang door of namens de minister onrechtmatig. De opsporingsambtenaren hebben op grond van het overleg met het openbaar ministerie tot het beslag besloten. De kans dat verdachte de dieren terugkrijgt is daarmee nihil.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft het volgende naar voren gebracht.
Er moet onderscheid gemaakt worden tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke inbeslagneming. Het openbaar ministerie is uiterst terughoudend met het strafrechtelijk in beslag nemen van dieren gelet op de daarmee gemoeide kosten. Uit het dossier blijkt niet
dat het openbaar ministerie opdracht heeft gegeven tot de bestuursrechtelijke inbeslagneming. Naar de mening van de advocaat-generaal is verdachte door de beslagperikelen niet zodanig geschaad in zijn belangen dat niet meer van een eerlijk proces sprake is. Verdachte heeft in vrijheid al zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen
Het oordeel van het hof
De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie als gevolg van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats in geval een in het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbaar vormverzuim daarin bestaat, dat met opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Uit het proces-verbaal blijkt dat op grond van het contact met het Functioneel Parket van het openbaar ministerie is besloten tot het meevoeren en opslaan van alle elf paarden op 23 juli 2009. Een rapport van bevindingen daarvan is opgemaakt door de opsporingsambtenaren op 19 augustus 2009 en naar dat parket verzonden ten behoeve van het strafrechtelijke traject. Hier leidt het hof uit af dat het openbaar ministerie zich over het voornemen tot inbeslagneming heeft gebogen, althans daarvan op de hoogte was en in ieder geval zich niet verzet heeft tegen het naar aanleiding van het opsporingsonderzoek inzetten van de spoedbestuursdwang. De terughoudende opstelling van het openbaar ministerie om levende have strafvorderlijk in beslag te nemen is door de advocaat-generaal aangegeven.
De toegepaste spoedbestuursdwang heeft er toe geleid dat de paarden op 23 juli 2009
onmiddellijk zijn weggehaald bij verdachte en zijn weggevoerd uit diens nabije omgeving.
Uit het verhandelde bij de voorzieningenrechter in het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, waarvan door de raadsman stukken zijn overgelegd, is gebleken dat de toepassing van de spoedbestuursdwang naar het voorlopig oordeel van de voorzieningen-rechter onrechtmatig is geweest. In de eerste plaats omdat uit de stukken niet kon worden afgeleid dat ten aanzien van alle paarden gesproken moest worden van onvoldoende verzorging. Voorts bleek dat in de periode van september 2005 tot en met september 2007 bedrijfscontroles hebben plaatsgevonden naar aanleiding waarvan verdachte eenmaal door de politierechter is beboet en eenmaal is vrijgesproken. Niet is gebleken dat nadien voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang enige inspectie of hercontrole op verdachtes bedrijf heeft plaatsgevonden. De beslissing tot toepassing van bestuursdwang en daaraan gekoppeld het meevoeren en opslaan van de dieren is genomen op 23 juli 2009 naar aanleiding van een melding van de vorige dag en zonder dat daaraan enige gerichte door de daartoe bevoegde instantie uitgevoerde controle op verdachtes bedrijf was voorafgegaan.
De voorzieningenrechter oordeelt verder dat er in de gegeven omstandigheden zeker geen sprake was van een zo spoedeisende situatie dat een (schriftelijk) besluit niet kon worden afgewacht.
Vanwege de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is vervolgens een vergoeding van kosten aan verdachte toegezegd.
Het hof overweegt voorts als volgt. Vooropgesteld moet worden dat het openbaar ministerie alvorens tot strafvorderlijke inbeslagneming over te gaan een afweging moet maken van alle betrokken belangen. Het bestuursrechtelijke optreden kan niet los worden gezien van de strafrechtelijke procedure nu er kennelijk op grond van het contact met het functioneel parket besloten is tot toepassing van spoedbestuursdwang.
Het blijkt niet dat het openbaar ministerie onder wiens verantwoordelijkheid het opsporingsonderzoek kennelijk plaats vond enige voorwaarde om strafvorderlijke of andere belangen te dienen heeft geformuleerd met betrekking tot het bestuursrechtelijke optreden. Dit optreden was er kennelijk mede op gericht om langs de bestuursrechtelijke weg de strafvorderlijk gewenste situatie te bereiken, namelijk dat de paarden in beslag werden genomen.
Bij het nemen van de beslagbeslissing was het op basis van de bevindingen van de verbalisanten duidelijk dat niet alle paarden in dezelfde mate de nodige verzorging was onthouden. Van belang is dat de waarheidsvinding ten aanzien van de aangetroffen situatie van de paarden ook op andere wijze gediend kon worden dan door inbeslagneming. Inbeslagneming zou in dit geval naast beëindiging van de onacceptabele toestand ten aanzien van een deel van de paarden slechts de mogelijke verbeurdverklaring (als bijkomende straf) kunnen dienen.
Door onder de gegeven omstandigheden onvoorwaardelijk in te stemmen met spoedbestuursdwang dient het openbaar ministerie verantwoordelijk gehouden te worden voor de strafrechtelijke gevolgen van dit optreden.
Verdachte is door deze handelwijze geschaad in zijn verdedigingsbelangen met betrekking tot de strafzaak. Verdachte is immers belemmerd in zijn mogelijkheid om een tegen-onderzoek te doen naar de toestand van de paarden ten tijde van het opsporingsonderzoek
op 23 juli 2009 of zo spoedig mogelijk daarna. Als verantwoordelijke voor het strafrechtelijk onderzoek dient de officier van justitie alvorens in te stemmen met een bestuursrechtelijk traject er voor te waken dat aan dit recht uitoefening kan worden gegeven indien dit door verdachte nodig wordt gevonden. Het is niet gebleken dat de officier van justitie dit heeft gedaan.
Anderzijds heeft de op 23 juli 2009 ter plaatse aanwezige dierenarts [dierenarts] verklaard dat de huisvesting van de zes paarden, waaronder de twee jonge veulens, in schuur 1 volstrekt onacceptabel was en dat deze huisvesting onmiddellijk opgeheven diende te worden. Tevens was daarbij aanwezig de dierenarts van verdachte, de heer [dierenarts 2].
De heer [dierenarts 2] heeft toen enkele paarden herkend als zijnde van verdachte. Hij heeft verder verklaard dat verdachte de rekening van zijn consulten niet kon of wilde betalen
en alleen op basis van contante betaling te komen. Er was voor verdachte in die zin dus
wel enige mogelijkheid om een tegenonderzoek te laten verrichten. Voorts is niet gebleken dat verdachte in de periode nadat de paarden waren weggevoerd en voordat de paarden waren vervreemd, het openbaar ministerie benaderd heeft met een verzoek om nader onderzoek naar de gesteldheid van de paarden in te stellen. Feitelijk is verdachte derhalve niet in zijn belangen geschaad.
Voorts zou verdachte naar strafvorderlijke maatstaven tot de bijkomende straf van verbeurdverklaring slechts veroordeeld kunnen worden ten aanzien van die paarden aan welke daadwerkelijk de nodige verzorging was onthouden.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim door het optreden van de opsporingsambtenaren in overleg met het openbaar ministerie. Niet gebleken is echter dat dit vormverzuim een zodanig ernstige inbreuk is op de beginselen van behoorlijke procesorde, dat er sprake is van een handelen dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is geschied en dat daardoor aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak ernstig tekort is gedaan.
Ook hetgeen aan het verweer overigens ten grondslag is gelegd, namelijk de inbreuk op verdachtes eigendomsrecht, leidt niet tot de gevolgtrekking dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging.
Het hof is gelet op het belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat hierdoor voor verdachte is veroorzaakt, van oordeel dat strafvermindering op zijn plaats is zoals hierna in de strafmotivering verder wordt overwogen.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van de tenlastelegging, voor zover dit de verdenking betreft dat verdachte aan zijn paarden de nodige verzorging heeft onthouden door die paarden niet te voorzien van voldoende voedzaam voer, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof wijst onder meer op de waarnemingen van de verbalisanten met betrekking tot de toestand in schuur 1 waaruit blijkt dat geen droge ligplaats beschikbaar is voor de paarden en de rollen bermgras in die stal, alsmede op het niet aantreffen van krachtvoer op het gehele erf en in de opstallen van verdachte, de verklaring van dierenarts [dierenarts] en de conclusie van het labaratoriumonderzoek naar de voedingswaarde van twee hooimonsters, inhoudende dat het voer onvoldoende voedingswaarde heeft gehad. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 23 juli 2009, te [plaats], als houder van een of meer dieren, te weten 8 paarden,
aan die dieren de nodige verzorging heeft onthouden, door die paarden niet te voorzien van voldoende voedzaam voer en die paarden geen schone en droge loop- en ligruimte te bieden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het bewezenverklaarde levert op:
zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een achttal paarden niet voorzien van voldoende voedzaam voer en van schone en droge loop- en ligruimte. Door zo te handelen heeft verdachte het welzijn van deze dieren benadeeld. Er is een schrijnende situatie aangetroffen op het erf van verdachte waarbij de paarden nodeloos leed is toegebracht. Verdachte heeft het feit tevens gepleegd in een lopende proeftijd voor een soortgelijk delict.
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 20 juli 2011. Hieruit blijkt dat verdachte tweemaal eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Voorts heeft het hof rekening gehouden met hetgeen ter terechtzitting door verdachte omtrent zijn persoonlijke omstandigheden naar voren is gebracht alsmede de aan deze
zaak gerelateerde bestuursrechtelijke verwikkelingen. Niet ter discussie staat dat verdachte feitelijk zijn paarden zijn ontnomen en dat hij deze nooit meer heeft teruggezien.
Ter terechtzitting is gebleken dat hetgeen is voorgevallen, met name ten aanzien van het rauwelijks wegvoeren van de paarden, voor verdachte behoorlijke, ook emotionele, gevolgen heeft gehad.
Verdachte heeft aangegeven dat hij is gestopt met het houden en het fokken van paarden.
Het hof is anders dan de advocaat-generaal van oordeel dat gelet op het overwogene met betrekking tot de geconstateerde vormverzuimen oplegging van een (voorwaardelijke) gevangenisstraf met een onvoorwaardelijke werkstraf voor de bewezen verklaarde feiten
niet is aangewezen. Het hof zal een voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur opleggen met een proeftijd van twee jaren.
Vordering tenuitvoerlegging
Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Politierechter te Groningen van 4 december 2008, parketnummer 18-994570-08, opgelegde voorwaardelijke geldboete van 200 euro, subsidiair vier dagen vervangende hechtenis.
Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14g, 14i, 14j, 22c, 22d, 23, 24 en 24c van de Wetboek van Strafrecht en artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de werkstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Groningen van 4 december 2008, parketnummer 18-994570-08, te weten van:
een geldboete van EUR 200,00 (tweehonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 (vier) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. K. Lahuis, senior-raadsheer, en mr. T.M.L. Wolters, raadsheer,
in tegenwoordigheid van mr. H.D. Raven, griffier,
en op 18 oktober 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Dolfing is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.