4.8 Vaststaat in het onderhavige geval dat de codering als ‘onderhanden werk’ van de facturen ter zake van de reparatie van het jacht, berust op een fout van belanghebbende. De facturen hadden ten laste van de rekening-courant met belanghebbende moeten worden geboekt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat belanghebbende de desbetreffende facturen bewust heeft gecodeerd als ‘onderhanden werk’ van D en de desbetreffende kosten in die grootboekrekening heeft ‘geparkeerd’, omdat belanghebbende op dat moment niet wist hoe hij deze kosten moest boeken.
4.9 Het Hof acht de Inspecteur geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat belanghebbende wist dat hij foutieve coderingen heeft aangebracht, welke hij bewust niet uit eigen beweging heeft gecorrigeerd. Het Hof heeft daarbij onder meer de volgende feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking genomen:
- belanghebbende voerde (samen met zijn echtgenote) zelf de administratie van D en C;
- belanghebbende heeft op 15 juli 2004 € 45.000 van zijn privé bankrekening over gemaakt naar de bankrekening van D, waarbij deze overboeking in de boekhouding van D is gecodeerd met code 0600 (rekening-courant X);
- omstreeks diezelfde datum heeft belanghebbende de eerder genoemde facturen, veertien facturen in totaal, alle gecodeerd als ‘onderhanden werk’ van D, waarna D deze facturen heeft betaald;
- belanghebbende was zich ervan bewust dat de coderingen onjuist waren;
- belanghebbende heeft de accountant van D niet medegedeeld dat hij de desbetreffende facturen had gecodeerd als ‘onderhanden werk’. Gelet op de beperkte controleopdracht was de accountant zonder deze mededelingen niet in staat de coderingen op hun juistheid te controleren;
- belanghebbende heeft de coderingen en de daaruit voortvloeiende boeking niet uit eigen beweging gecorrigeerd, maar zulks eerst gedaan nadat de Inspecteur en de FIOD/ECD de foutieve coderingen respectievelijk boeking op het spoor waren gekomen.
4.10 Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de gevolgtrekking dat belanghebbende te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR.
4.11 Daarnaast heeft belanghebbende in het kader van artikel 16 van de AWR nog gesteld dat de Inspecteur het onderzoek door de FIOD/ECD had moeten afwachten alvorens de (primitieve) aanslag op te leggen, alsmede dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag reeds op de hoogte was, dan wel kon zijn, van de foutcoderingen en zich daarom niet meer op de kwade trouw van belanghebbende kon beroepen. Ook deze grieven falen. De wetenschap van de Inspecteur vormt, zoals hiervoor overwogen, weliswaar een ambtelijk verzuim dat in beginsel navordering verhindert, maar deze hoofdregel doet geen opgeld in de onderhavige situatie waarin sprake is van kwade trouw bij belanghebbende. De Inspecteur kon dan ook onderhavige navorderingsaanslag opleggen.
Regulier voordeel uit aanmerkelijk belang
4.12 Voor de onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van een regulier voordeel uit aanmerkelijk belang heeft de Inspecteur gesteld dat D, althans C, zich een voordeel heeft laten ontgaan ten gunste van belanghebbende in diens hoedanigheid van aandeelhouder ter grootte van de door D betaalde facturen ter zake van de reparatie van het jacht. Bovendien stelt de Inspecteur dat het niet de intentie van belanghebbende is geweest de foutieve boeking van deze facturen als ‘onderhanden werk’ van D te corrigeren, zodat in 2004 sprake was van een vermogensverschuiving van D naar belanghebbende van welke bevoordeling zowel D als belanghebbende zich bewust waren.
4.13 In het onderhavige geval zijn uitgaven ter zake van de reparatie van het jacht gedaan door D, en zijn deze uitgaven aldus ten goede gekomen aan belanghebbende. Op grond hiervan acht het Hof, onder verwijzing naar het hiervoor – onder 4.9 – overwogene, aannemelijk dat D, althans C, belanghebbende als enig aandeelhouder heeft willen bevoordelen en dat belanghebbende en D respectievelijk C zich daarvan bewust waren. De uitgaven zijn dan ook te beschouwen als een winstuitdeling aan belanghebbende (vgl. HR 14 juni 2002, nr. 36.453, LJN AB2865, BNB 2002/290). Voor deze situatie is de omvang van de uitdeling tussen partijen niet in geschil. De omstandigheid dat belanghebbende in een later jaar een bedrag gelijk aan de uitdeling in rekening courant met D heeft verrekend, maakt het vorenoverwogene niet anders.