Arrest d.d. 30 augustus 2011
Zaaknummer 200.035.799/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Bouwbedrijf [naam ],
gevestigd te Augustinusga,
appellante in het principaal en geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudende te Leek,
[geïntimeerde],
h.o.d.n. Autoschade en Bergingsbedrijf [naam],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het voorwaardelijk incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Bosma, kantoorhoudende te Drachten.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 5 juni 2009 door de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 15 juni 2009 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 30 juni 2009.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 5 juni 2009 van de Rechtbank te Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, tussen partijen gewezen onder rolnummer 267303 / CV EXPL 08-9686 en opnieuw rechtdoende:
de door appellante ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen;
met veroordeling met van geïntimeerde in de kosten van beide instanties."
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen. Daarbij heeft hij geconcludeerd te beslissen overeenkomstig de eis in de appeldagvaarding, uitvoerbaar bij voorraad.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en voorwaardelijk incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Leeuwarden, d.d. 5 juni 2009 met zaak-/rolnummer 267303 / CV EXPL 08-9686, gewezen tussen [geïntimeerde] als gedaagde en [appellant] als eiseres, al dan niet onder verbetering van gronden, te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure."
Door [appellant] is in het voorwaardelijk incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"zo nodig onder verbetering of aanvulling van de gronden, te bekrachtigen het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector kanton, d.d. 05 juni 2009 met zaak-/rolnummer 267303/CV EXPL 08-9686, althans de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appèl, voor zover de Wet zulks toelaat uitvoerbaar bij voorraad."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel drie grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één ongenummerde voorwaardelijke grief opgeworpen.
1. Feiten
1.1. Als gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken staat tussen partijen het volgende vast.
1.2. [appellant] exploiteert een bouwbedrijf en heeft de boekhouding daarvan sinds begin 2003 uitbesteed aan [boekhouder], die als zelfstandige in opdracht en voor rekening van [appellant] werkte.
1.3. [boekhouder] is bij vonnis van 28 februari 2002 door de Rechtbank Leeuwarden in staat van faillissement verklaard.
1.4. [appellant] ontdekte medio 2006 dat binnen haar onderneming door [boekhouder] was gefraudeerd. Vanaf een bankrekening van [appellant] werden schulden van [boekhouder] aan derden betaald. Op 9 juni 2003 heeft [boekhouder] ten laste van Postbankrekening nummer [rekeningnummer] t.n.v. Bouwbedrijf [appellant] een bedrag van € 3.010,60 overgeboekt naar rekeningnummer [rekeningnummer]. Op het rekeningafschrift van [appellant] stond achter dit nummer ´[naam]´ vermeld. Het betreffende rekeningnummer behoort niet toe aan [betrokkene] maar aan [geïntimeerde].
1.5. De betaling is op 10 juni 2006 op de bankrekening van [geïntimeerde] bijgeschreven met vermelding: P [rekeningnummer] BOUWBEDR [naam]. Deze factuur betrof de reparatie van een aan [boekhouder] c.q. zijn echtgenote toebehorende personenauto. Het totaalbedrag van de factuur bedroeg € 3.010,60 (een hoofdsom van € 2.649,48 verminderd met een eigen risico van € 119,56 en vermeerderd met € 480,68 btw).
1.6. Met gelijke factuurdatum, factuurnummer en klantnummer heeft [geïntimeerde] een factuur aan [boekhouder] gezonden voor een totaal bedrag van € 3.152,88. Dit factuurbedrag is hoger wegens het ontbreken van een korting voor eigen risico. [geïntimeerde] is een neef van de echtgenote van [boekhouder].
2. Het geschil in eerste aanleg
[appellant] stelt dat het vanaf haar bankrekening betaalde bedrag van € 3.010,60 door [geïntimeerde] moet worden terugbetaald op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerde] stelt dat sprake is van een betaling in de zin van art. 6:30 lid 1 BW. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
3. Grieven
3.1. Het gaat in het principaal hoger beroep in alle grieven om de vraag hoe de omstreden betaling aan [geïntimeerde] geduid moet worden. In de grieven I en II in het principale appel wordt betoogd dat sprake is van onverschuldigde betaling respectievelijk ongerechtvaardigde verrijking. Grief III ziet op de rente en kosten. Over de relevante feiten verschillen partijen niet van mening. Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.
3.2. [geïntimeerde] heeft betwist dat de omstreden betaling door [boekhouder] in plaats van [appellant] is verricht. Voor de beoordeling van de onderhavige zaak is het niet van belang of het [appellant] dan wel [boekhouder] was die de betalingsopdracht aan de bank heeft gegeven. In het laatste geval is het immers [appellant] geweest die [boekhouder] de mogelijkheid moet hebben verschaft om te beschikken over de banktegoeden of die onvoldoende heeft gedaan om dit te voorkomen. Steeds gaat het om een aan [appellant] toe te rekenen betalingsopdracht. Voor [geïntimeerde] was niet kenbaar wie feitelijk de betalingsopdracht aan de bank had gegeven.
3.3. Vertegenwoordiging van [appellant] door [boekhouder] of bij [geïntimeerde] gewekte gerechtvaardigde schijn van vertegenwoordiging speelt hier geen rol. Ook als het [boekhouder] is geweest die de betalingsopdracht heeft gegeven, speelde zich dit af binnen de onderneming van [appellant] en buiten het zicht van [geïntimeerde].
3.4. Voor zover sprake is van een betaling in de zin van art. 6:30 BW staat dit in de weg aan toewijzing van de vorderingen van [appellant], die een dergelijke betaling dan desbewust heeft gedaan. Mocht echter geen sprake zijn van een betaling in de zin van art. 6:30 BW, dan komt de vraag aan de orde of bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat wel sprake is van een betaling in de zin van art. 6:30 BW. Immers ook het bestaan van een dergelijk vertrouwen staat in de weg aan toewijzing van de vorderingen.
3.5. Voor de beantwoording van die laatste vraag zijn alle omstandigheden van het geval van belang. [geïntimeerde] ontving vanaf een bankrekening van [appellant] een betaling van exact de omvang van het door [boekhouder] verschuldigde bedrag, onder vermelding van het debiteuren- en factuurnummer van de openstaande factuur. [geïntimeerde] heeft daaruit redelijkerwijs mogen begrijpen dat aan hem desbewust het door [boekhouder] verschuldigde bedrag werd voldaan. De enkele omstandigheid dat die betaling van [appellant] afkomstig was maakt dat niet anders. Te meer daar [boekhouder] destijds ten behoeve van [appellant] werkzaamheden verrichte.
3.6. Naar het oordeel van het hof is derhalve in ieder geval sprake van een bij [geïntimeerde] bestaand gerechtvaardigd vertrouwen dat de betaling die hij ontving een betaling door [appellant] was waarmee deze de openstaande factuur van [boekhouder] wilde voldoen.
3.7. Het vorenstaande zou anders kunnen zijn als [geïntimeerde] destijds wist dat [boekhouder] fraudeerde. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis overwogen dat [appellant] daartoe geen feiten en omstandigheden heeft gesteld. Ook in hoger beroep laat [appellant] na daartoe feiten en omstandigheden te stellen.
3.8. Indien al wordt bedoeld een beroep te doen op het bij [appellant] ontbreken van een op deze betaling aan [geïntimeerde] gerichte wil, stuit de vordering af op het feit dat niet is onderbouwd dat [geïntimeerde] de betaling niet (overeenkomstig het betalingskenmerk) heeft mogen opvatten als strekkende tot kwijting van haar vordering op [boekhouder].
3.9. Ook voor het overige is niet afdoende van feiten of omstandigheden gebleken die de vordering rechtvaardigen, zoals frauduleuze kennis aan de zijde van [geïntimeerde] (grieven 8 en 9). Indien [geïntimeerde] ten tijde van de betaling (en zelfs al voordien, ten tijde van de aan haar door [boekhouder] gegeven reparatieopdracht) inderdaad van het faillissement van [boekhouder] kennis droeg, zoals [appellant] stelt, hoefde hij niet enkel om die reden aan de bedoelingen van [appellant] te twijfelen, omdat hij de betaling in dat geval juist ook als een gebaar van [appellant] aan [boekhouder] had kunnen opvatten, en met die betaling nog niets is gezegd over eventuele afspraken tot terugbetaling tussen werkgever [appellant] en diens gefailleerde werknemer/opdrachtnemer [boekhouder]. Uitgaan van een andere opvatting zou te zeer in strijd komen met het vertrouwen dat crediteuren in het betalingsverkeer bij voldoening van hun schulden moeten kunnen hebben ten aanzien van de geldigheid van die betalingen. Het enkele feit dat de vrouw van [boekhouder] een nicht van [geïntimeerde] is, maakt dit alles niet anders.
3.10. Grief III is gericht tegen de afwijzing van de wettelijke rente, de incassokosten en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten en mist zelfstandige betekenis. Daaruit volgt dat alle grieven in het principaal appel falen. Aan de voorwaarde voor het incidenteel appel is daarmee niet voldaan zodat die grief geen bespreking behoeft.
4. Slotsom
Nu geen der grieven in het principaal appel slaagt zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] (1 punt, tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] en begroot deze kosten tot aan deze uitspraak op € 262,- aan verschotten en € 632,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, M.M.A. Wind en G. van Rijssen, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 30 augustus 2011 in bijzijn van de griffier.