ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6227

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
107.002.513/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en de aansprakelijkheid bij brandstichting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een verzekeringskwestie. De appellant, [appellant], had een verzekering afgesloten bij Achmea Schadeverzekeringen NV. Na een brand in zijn woning, die op 30 augustus 2011 plaatsvond, weigerde Achmea de schade te vergoeden, omdat zij meende dat de appellant of zijn partner de brand had aangestoken. Het hof had eerder in een tussenarrest van 23 maart 2010 bepaald dat de bewijslast voor de gestelde merkelijke schuld bij Achmea lag. In een deskundigenrapport werd geconcludeerd dat de brand opzettelijk was aangestoken, maar de appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat de brand mogelijk was ontstaan door een andere oorzaak, zoals pyrolyse van meubelwas of een niet goed gedoofde sigaar.

Het hof benoemde een deskundige, Ir. [deskundige], die de zaak verder onderzocht. In zijn rapport concludeerde hij dat de door de contra-expert [expert] geopperde mogelijkheden geen rol hadden gespeeld bij het ontstaan van de brand. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor een externe oorzaak van de brand en dat de brand waarschijnlijk was aangestoken door de appellant of zijn partner. De deskundige gaf aan dat de brand was veroorzaakt door het bijbrengen van vuur bij een gemakkelijk ontvlambaar voorwerp.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het geding in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de verzekerde bij het aantonen van de oorzaak van schade en de rol van deskundigen in het bewijsproces.

Uitspraak

Arrest d.d. 30 augustus 2011
Zaaknummer 107.002.513/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
Achmea Schadeverzekeringen NV,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: Achmea,
advocaat: mr. A. Volkerink- de Boer, kantoorhoudende te Apeldoorn.
De inhoud van het tussenarrest van 24 augustus 2010 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop.
Ingevolge voormeld tussenarrest is deskundigenbericht uitgebracht door Ir. [deskundige] van [deskundige] Consult, deskundige op het gebied van chemisch technologisch onderzoek en advies en schadeonderzoek en schade-expertise. Het door Ir. [deskundige] opgemaakte rapport is op 10 november 2010 voor commentaar aan partijen voorgelegd. Partijen hebben commentaar geleverd, waarop de deskundige in het definitieve rapport van 6 december 2010 heeft gereageerd. Vervolgens heeft [appellant] een akte uitlating na deskundigenbericht genomen waarna door Achmea een antwoordakte na deskundigenbericht is genomen.
De verdere beoordeling
1. Bij tussenarrest van 23 maart 2010 heeft het hof bepaald dat de bewijslast van de door Achmea gestelde merkelijke schuld van [appellant] op Achmea rust. Die merkelijke schuld is volgens Achmea gelegen in het feit dat [appellant] en/of zijn partner de brand hebben gesticht. De rechtsstrijd tussen partijen beperkt zich hiertoe.
2. In het in eerste aanleg uitgebrachte onderzoeksrapport van Compander B.V. van 15 mei 2006 wordt onder meer vastgesteld dat het vuur in de woning van [appellant] opzettelijk is in en/of bijgebracht, dat een andere oorzaak is uitgesloten en dat er geen sporen van braak zijn aangetroffen. Het onderzoek leidt tot de conclusie dat er sprake is van brandstichting door [appellant], zijn partner, of beide.
3. In het in hoger beroep bij memorie van grieven door [appellant] ingebrachte rapport van contra-expert [expert] wordt de stellige conclusie van Compander bestreden en oppert [expert] als mogelijkheid voor het ontstaan van de brand “smeulend rookmateriaal (…) en mogelijke zelfontbranding van de gebruikte meubelwas op het tafeloppervlak.(…) Het brandtechnisch fenomeen van pyrolyse heeft een rol van (grote) betekenis kunnen spelen.” Dit fenomeen, zo begrijpt het hof uit het rapport, is een thermisch proces dat plaatsvindt bij temperaturen vanaf ongeveer 300 gr. C en waarbij materiaal ontleedt in de afwezigheid van zuurstof. Bij dit proces komt brandbaar gas vrij dat kan ontvlammen bij een kamertemperatuur van 18-20 graden.
4. Bij tussenarrest van 24 augustus 2010 heeft het hof Ir. [deskundige] als deskundige benoemd en als vraag 5 aan de deskundige opgenomen:
“Kunt U zich uitlaten over de (aannemelijkheid van de) door de contra-expert [expert] geopperde
mogelijkheid van pyrolyse en /of de combinatie van bijenwas/kranten/nog smeulende sigaar als oorzaak van de brand, mede gelet op de verklaringen van [appellant] aangaande het doven van zijn sigaar?”
Na een uitvoerig onderbouwde uiteenzetting komt de deskundige tot de conclusie dat de door [expert] geopperde mogelijkheden geen rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de brand in de woning van [appellant].
5. Voornoemde conclusie is door [appellant] inhoudelijk niet gemotiveerd betwist. Met de stelling in zijn commentaar op deze conclusie (blz. 15 van het rapport [deskundige], gedingstuk 16) luidende dat hij voor het slapen gaan twee glazen wijn had gedronken en “daardoor wellicht verminderd opmerkzaam was ten aanzien van een mogelijke geurontwikkeling in de asbak,” gaat [appellant] uit van de premisse dat de brand is ontstaan door pyrolyse, een niet goed gedoofde sigaar en/of waslaag op tafel, maar hij ziet hiermee voorbij aan het feit dat het nu juist de bevinding van de deskundige is dat de brand daardoor niet is ontstaan. Het hof sluit zich aan bij de door de deskundige gemotiveerd onderbouwde conclusies met betrekking tot de onder 5 van voornoemd tussenarrest geformuleerde vraag en neemt die over.
6. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord waarin de oorzaak van de brand dan wel is gelegen. [deskundige] is daarover zeer duidelijk in zijn antwoord op de onder 8 aan hem voorgelegde vraag: “De oorzaak van de brand is met zekerheid geweest het bijbrengen van vuur bij een gemakkelijk tot ontbranding te brengen stof of voorwerp.”
7. Gelet op deze stand van zaken is het hof van oordeel dat thans nog twee mogelijkheden resteren met betrekking tot het ontstaan van de brand: deze is of door [appellant] (en/of zijn partner) aangestoken, waarmee de merkelijke schuld van [appellant] zou vaststaan - hij en zijn partner waren op de avond van de brand immers de enige aanwezigen in de woning - dan wel de brand is door een derde van buitenaf aangestoken. Op deze laatste mogelijkheid is vraag 6 aan de deskundige [deskundige] gericht. Deze vraag luidt:
“Behoort het redelijkerwijs tot de mogelijkheden dat een derde van buitenaf de brand ter hoogte van de door u gelokaliseerde brandhaard heeft gesticht? Zo ja, op welke wijze zou dat dan kunnen zijn geschied?”
Het hof maakt uit de beantwoording van deze vraag door [deskundige] op dat de brandstichting door een sleutelhoudende indringer of helper niet voor de hand ligt, maar dat brandstichting door kwaadwillenden – in het licht van de door buurtbewoners over [appellant] en zijn partner gedane negatieve uitlatingen - niet zonder meer mag worden uitgesloten. In zijn reactie op het commentaar van Achmea (processtuk 16, blz 18) nuanceert [deskundige] deze stelling door aan te geven deze optie niet als een zeer waarschijnlijke te kwalificeren.
Het hof deelt de conclusie dat een externe oorzaak van de brand niet waarschijnlijk is.
8. Het rapport van deskundige [deskundige 2] van Compander B.V. houdt onder meer als conclusie in dat er geen sporen zijn aangetroffen van braak of verbreking. Deze conclusie wordt door [deskundige] in zoverre weersproken dat hij dat hij op blz. 18 van zijn rapport stelt dat het technisch eenvoudig is om van buitenaf brand te stichten zonder een ruit in zijn geheel te verbreken door het uitsnijden van een kleine opening met behulp van een glassnijder. Achmea heeft deze mogelijkheid gemotiveerd betwist onder verwijzing naar de foto's die zijn gemaakt van de voor - en zijgevel van de woning. Op deze foto's is duidelijk waarneembaar dat er geen roetvorming op de gevel aanwezig is. Gelet op de beroeting in de woning had, volgens de deskundige van Compander, bij een voortijdig vernielde ruit met zekerheid enige roetvorming op de gevel zichtbaar moeten zijn. Genoemde deskundige wijst voorst op het volgende. Voor de gevel op de grond liggen enige beroete glasscherven. Op foto 3 is waarneembaar dat alle brandresten ter hoogte van de ruiten zowel op de vensterbank als op de vloer onberoerd zijn achtergebleven na de blussing. Gezamenlijk met de politie zijn deze brandresten doorzocht. Hierbij zijn slechts beroete glasscherven aan getroffen. Ook na het volledig schonen van de vloer werd geen aftekening van een of meer glasscherf(ven) aangetroffen waaruit kon worden opgemaakt dat de vloer voor het ontstaan van de brand als gevolg van vallende glasscherven is afgeschermd geweest. Het sporenbeeld geeft een duidelijk beeld van het vernielen van de ruit na en/of tijdens de blussing en dus niet van een vernieling voorafgaand aan de brand.
Het hof neemt deze conclusie van de deskundige over en maakt die tot de zijne.
9. Het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat er redelijkerwijs geen andere conclusie resteert dan dat de brand is veroorzaakt door [appellant] en/of zijn partner. Daarmee is dan (tenminste) sprake van merkelijke schuld en heeft Achmea zich terecht op het standpunt gesteld niet tot uitkering van verzekeringsgelden over te gaan.
Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep. ( 2 punt x tarief III)
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van Achmea tot aan deze uitspraak op € 785,-- aan verschotten en op € 2.310,-- aan geliquideerd salaris van de procureur;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de kosten van de deskundige en stelt die vast op € 5.950,--.
Aldus gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, voorzitter, K.M. Makkinga en B.J.H. Hofstee, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 30 augustus 2011 in bijzijn van de griffier.