4.1 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. In het onderhavige geval geldt als waardepeildatum 1 januari 2008.
4.2 Op grond van artikel 18, derde lid, onderdeel b, van de Wet WOZ - voor zover hier relevant - wordt de waarde, indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar, waarvoor de waarde wordt vastgesteld, wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing of verbetering, bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Toegepast op het onderhavige geval betekent dit dat de waarde van de onroerende zaak, waarvan de bouw en oplevering in 2008 hebben plaatsgevonden, wordt bepaald naar de staat daarvan per 1 januari 2009, maar naar waardepeildatum 1 januari 2008.
4.3 Bij betwisting van de vastgestelde waarde rust op de Heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2008 niet hoger is dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum.
4.4 De Heffingsambtenaar stelt dat de vastgestelde waarde te hoog is, maar concludeert dat de Rechtbank in haar uitspraak van 21 juni 2010 op grond van artikel 26a van de Wet WOZ terecht die vastgestelde waarde heeft gehandhaafd. Het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 2010, LJN BL1943, waarin de Hoge Raad artikel 26a van de Wet WOZ onverbindend heeft verklaard, maakt daarop volgens de Heffingsambtenaar geen inbreuk. Volgens de Heffingsambtenaar moet de Rechtbank de vastgestelde waarde toetsen naar de stand van de jurisprudentie op het moment van haar uitspraak.
4.5 Het Hof volgt deze zienswijze van de Heffingsambtenaar niet. De Hoge Raad heeft in voormeld arrest uitdrukkelijk in punt 3.4.11 bepaald dat het bestuursorgaan en de rechter artikel 26a van de Wet WOZ in alle gevallen buiten toepassing moeten laten. Dit betekent dat de vastgestelde waarde in ieder geval verminderd dient te worden tot € 264.000.
4.6 Nu belanghebbende ook de waarde van € 264.000 betwist, rust op de Heffingsambtenaar de bewijslast ter zake van deze waarde.
4.7 Voor zijn bewijslast verwijst de Heffingsambtenaar naar de hiervoor genoemde taxatiematrix. Tegen deze matrix voert belanghebbende onder andere aan dat de daarin gehanteerde referentieobjecten niet vergelijkbaar zijn en dat de Heffingsambtenaar niet rekening heeft gehouden met bepaalde (waardeverhogende) kenmerken van deze objecten, die de onroerende zaak niet heeft. Belanghebbende wijst daarbij op de ligging in Z, op de omstandigheid dat de referentieobjecten hoekappartementen zijn of appartementen gelegen op de bovenste bouwlaag en op de omstandigheid dat het appartement aan de a-straat een dakterras van 95 m2 heeft. Ook wijst belanghebbende op de lagere aankoopprijs van de onroerende zaak in april 2008.
4.8 Met hetgeen belanghebbende tegen de taxatiematrix heeft ingebracht, heeft de Heffingsambtenaar niet voldaan aan zijn bewijslast. De taxatiematrix geeft namelijk geen blijk met de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden voldoende rekening te hebben gehouden. Deze omstandigheden zijn de - door de Heffingsambtenaar onbetwiste - stelling van belanghebbende dat aan hoekappartementen en appartementen op de bovenste bouwlaag een hogere waarde toegekend moet worden dan aan een tussenappartement. Ook de omstandigheid dat drie van de vijf referentieobjecten niet in het centrum zijn gelegen en de omstandigheid dat één bepaald refentieobject is voorzien van groot dakterras, terwijl de overige objecten en de onroerende zaak dit niet hebben, zijn op onvoldoende wijze tot uitdrukking gebracht in de waardematrix. Het Hof hecht wat betreft het oordeel of de Heffingsambtenaar in zijn bewijskracht is geslaagd, ook betekenis toe aan de gerealiseerde, door belanghebbende betaalde, koopprijs van € 244.000 voor de onroerende zaak in april 2010. De omstandigheid dat die aankoopprijs in 2008 na onderhandelingen met de verkoper tot stand is gekomen maakt dat die prijs een goede indicatie is van de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak, ongeacht de omstandigheid dat de prijs ‘vrij op naam’ is. Daarbij merkt het Hof op dat gesteld noch gebleken is dat aan de onroerende zaak in de periode na aankoop tot 1 januari 2009 verbeteringen zijn aangebracht.
4.9 Alsdan is het de vraag of belanghebbende de door hem voorgestane waarde van € 223.000 aannemelijk heeft gemaakt. Deze vraag beantwoordt het Hof ontkennend. Ter onderbouwing van de door hem in hoger beroep bepleite waarde heeft belanghebbende het taxatierapport van de Technische buitendienst van verzekeringsmaatschappij C overgelegd. De daarin opgenomen (verzekerde) herbouwwaarde komt niet overeen met het waardebegrip van een woning in de Wet WOZ zodat het Hof de uit dit taxatierapport af te leiden waarde van de onroerende zaak niet volgt. Ook anderszins maakt belanghebbende de door hem bepleite waarde niet aannemelijk.
4.10 Nu zowel de Heffingsambtenaar als belanghebbende de door hen bepleite waarden niet aannemelijk hebben gemaakt, stelt het Hof ter beslechting van het geschil en met inachtneming van alle feiten, omstandigheden en argumenten die partijen naar voren hebben gebracht de waarde van de onroerende zaak op waardepeildatum 1 januari 2008 en naar de staat per 1 januari 2009 in goede justitie vast op € 244.000.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.