Beschikking d.d. 19 juli 2011
Zaaknummer 200.088.510
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te Leeuwarden,
appellant,
hierna te noemen: BJZ,
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.A. Pots,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
1. [de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. H. van Marrum,
2. [de pleegouders],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 14 april 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Leeuwarden op het daartoe strekkende verzoek van BJZ de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de periode van 15 april 2011 tot 15 oktober 2011. Het verzoek tot verlenging voor de resterende maanden, de periode van 15 oktober 2011 tot 15 april 2012, is aangehouden met de opdracht aan BJZ om twee weken voor de zitting van 5 oktober 2011 aanvullende rapportage in het geding te brengen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 7 juni 2011, heeft BJZ verzocht de beschikking van 14 april 2011 te vernietigen en opnieuw beslissende de door BJZ verzochte verlenging voor de duur van twaalf maanden alsnog toe te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 29 juni 2011, heeft de vader het verzoek bestreden en verzocht BJZ in het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
De moeder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. Zij heeft ter zitting verweer gevoerd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder
- een brief van 14 juni 2011 van BJZ met als bijlage de beschikking van 13 april 2011 betreffende de verlenging van de duur van de ondertoezichtstelling;
- een fax-bericht van 4 juli 2011 van BJZ met als bijlage een kopie van beide pleitnotities van de vader en de moeder behorende tot het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 april 2011;
- een fax-bericht van 4 juli 2011 van mr. Pots met de mededeling dat ter zitting mondeling verweer zal worden gevoerd.
Ter zitting van 7 juli 2011 is de zaak behandeld. Namens BJZ zijn de heer A. Verduin en mevrouw mr. S. Polak verschenen. De moeder is verschenen en werd bijgestaan door mr. Pots. De vader is verschenen, bijgestaan door mr. Albayrak, kantoorgenoot van mr. Van Marrum. Er was geen vertegenwoordiger aanwezig van de Raad voor de Kinderbescherming, hoewel deze behoorlijk voor de zitting is opgeroepen.
De beoordeling
1. [kind] is geboren uit de affectieve relatie die tussen de moeder en de vader heeft bestaan. De moeder oefent het ouderlijk gezag over [kind] van rechtswege alleen uit.
2. [kind] staat sinds 15 april 2010 onder toezicht van BJZ. Hij is op 12 mei 2010 op basis van een spoedmachtiging uit huis geplaatst. Bij beschikking van 26 mei 2010 is vervolgens een machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 oktober 2010. De termijn van deze machtiging is verlengd bij beschikking van 29 september 2010 voor de periode van 1 oktober 2010 tot 15 april 2011.
3. Bij beschikking van 13 april 2011 heeft de kinderrechter de termijn van de onder¬toezichtstelling verlengd voor een jaar, voor de periode van 15 april 2011 tot 15 april 2012. Deze beschikking is niet in het onder¬havige hoger beroep betrokken.
4. Op het verzoek van BJZ om de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing eveneens te verlengen voor een jaar, heeft de kinderrechter deze voor¬eerst verlengd voor de duur van zes maanden, tot 15 oktober 2011. De beslissing over verlenging voor de duur van de tweede zes maanden, de periode van 15 oktober 2011 tot 15 april 2012, is aangehouden in afwachting van nadere rapportage van BJZ met de resultaten van een (extern) onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de mogelijkheden van terugplaatsing van [kind] bij haar.
5. BJZ is van deze laatste beschikking in hoger beroep gekomen. De grieven komen zakelijk weergegeven op tegen de beslissing van de kinderrechter om de machti¬ging slechts te verlengen voor de duur van zes maanden en BJZ een extern onder¬zoek te laten verrichten naar de opvoedingsvaardigheden van de moeder en de mogelijkheden van thuisplaatsing.
6. Ter zitting in hoger beroep heeft het hof eerst aan de orde gesteld of BJZ, gezien de beslissing van de kinderrechter en de inhoud van het beroepschrift, kan worden ontvangen in het door haar ingestelde hoger beroep omdat de vraag is gerezen of het hoger beroep zich richt tegen een eindbeslissing dan wel een tussenbeslissing.
7. In artikel 358 lid 1 Rv is immers bepaald dat, voor zover van belang, tegen eind¬beschik¬kingen hoger beroep open staat. Volgens lid 4 van dat artikel kan van tussen¬beschikkingen hoger beroep slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de eindbeschikking worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Hieruit vloeit voort dat partijen niet direct na het geven van een tussenbeschikking door het instellen van hoger beroep kunnen opkomen tegen die beschikking, tenzij de rechter bij die beschikking dit uitdruk¬kelijk ambts¬halve of op verzoek- mogelijk heeft gemaakt.
8. Naar het geldende procesrecht kan het wettelijk verbod om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen een tussenbeschikking ook doorbroken worden in een geval waarin tussen dezelfde partijen meer verzoeken ter beoordeling stonden of één verzoek in meerdere verzoeken is opgedeeld, en de in eerste aanleg oordelende rechter aan een gedeelte door een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt, maar voor een ander gedeelte een tussenbeschikking heeft gewezen. In een zodanig geval moet worden aangenomen dat wanneer wordt opgeko¬men tegen het eindbeschikkingsdeel ook, en daarmee tussentijds, hoger beroep tegen het tussenbeschikkinggedeelte van de beschikking mogelijk is.
9. De kinderrechter heeft het verzoek van BJZ om de machtiging te verlengen voor een jaar deels toegewezen, namelijk voor de periode van 15 april 2011 tot 15 oktober 2011 en het verzoek deels, voor de periode van 15 okto¬ber 2011 tot 15 april 2012, aangehouden in afwachting van een nadere rapportage. De nadere mondelinge behandeling voor die periode is bepaald op 5 oktober 2011 en daarna zal de beslissing worden genomen over de eventuele verlenging voor die periode.
10. Mede in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad aangaande het onder¬scheid tussen een eind- en een tussenbeschikking, komt het hof tot het oordeel dat alleen de beslissing van de kinderrechter om de machti¬ging te verlengen voor de duur van zes maanden, de periode van 15 april 2011 tot 15 oktober 2011, kan worden gekwalificeerd als een eindbeschikking. Voor die periode is immers een einde gemaakt aan het verzoek van BJZ. De beslissing voor de periode van 15 okto¬ber 2011 tot 15 april 2012 is daarentegen aangehouden in afwachting van een nadere rapportage. Voor deze periode is dan ook nog geen beslissing gegeven die een einde maakt aan dat deel van het verzoek. Dit deel van de beschikking moet worden aangemerkt als een tussenbeschikking.
11. Blijkens de inhoud van het appelschrift richt het hoger beroep van BJZ zich niet tegen de eindbeschikking, de beslissing om de machti¬ging te verlengen voor de duur van zes maanden. Daartegen zijn geen grieven gericht en het verzoek van BJZ strekt de facto evenmin tot vernietiging van die beslissing (overigens valt ook niet in te zien welk belang BJZ heeft bij ongedaanmaking van die beslissing in hoger beroep). BJZ stelt in de eerste grief weliswaar de duur van de verleende machtiging -zes maanden in plaats van een jaar- ter discussie, maar uitsluitend voor zover de kinderrechter het verzoek om verlenging voor de duur van de ondertoezicht¬stelling niet direct integraal, ook voor de tweede periode van zes maanden, heeft toegewezen. De eerste grief van BJZ ziet daarmee uitsluitend op het (nog) niet toekennen van de machtiging voor deze tweede periode van zes maanden.
12. Het hof constateert dan ook dat het hoger beroep van BJZ zich blijkens de inhoud van het appelschrift enkel richt tegen het tussenbeschik¬king-gedeelte van de beschik¬¬king. De rechtbank heeft geen tussentijds beroep tegen genoemde beschikking opengesteld. De gebruikelijke onder de beschikking gestelde griffiersmededeling betreffende de wijze waarop en de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld, kan niet worden aangemerkt als een (ambtshalve) rechterlijke beslissing die tussentijds beroep openstelt.
13. Deze constateringen brengen mee dat BJZ niet kan worden ontvangen in het ingestelde hoger beroep.
14. Wat betreft de meer inhoudelijke kant van het hoger beroep van BJZ tegen het onderzoek dat BJZ in opdracht van de kinderrechter dient te laten verrichten, merkt het hof op dat de kinderrechter een dergelijk (extern) onderzoek kennelijk nodig heeft geoordeeld om voldoende geïnformeerd een beslissing te kunnen nemen over de noodzaak van verlenging van de termijn van de machtiging met ingang van 15 oktober 2011. BJZ is in beginsel gehouden tot uitvoering van deze rechterlijke beslissing, ook nu dit neerkomt op een door BJZ te (doen) verrichten (extern) onderzoek en BJZ (de gronden en overwegingen van) de daartoe strekkende beslissing kennelijk niet onderschrijft. Mocht BJZ evenwel -anders dan de kinderrechter uit de uitlatingen van BJZ ter zitting kennelijk heeft afgeleid- menen niet in staat te zijn tot een dergelijk onderzoek, dan ligt het op haar weg om dit direct na deze beschikking gemotiveerd aan de kinderrechter aan te geven teneinde een eerdere voortzetting van de procedure in rechte te bespoedigen. De belangen van [kind] en die van zijn ouders brengen mee dat voorkomen moet worden dat de periode die de kinderrechter heeft bedoeld voor nader onderzoek ongebruikt verstrijkt, en dat eerst kort voor de zitting van 5 oktober 2011 zal blijken dat en waarom door BJZ geen uitvoering is gegeven aan de opdracht.
15. Het hof zal beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart BJZ niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep tegen de beschik¬king van 14 april 2011 van de rechtbank Leeuwarden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch (voorzitter), G. Jonkman en G.K. Schipmölder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 19 juli 2011 in bijzijn van de griffier.