Arrest d.d. 28 juli 2011
Zaaknummer 200.088.824
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Arrest in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Henkelman, kantoorhoudende te Groningen.
Het geding in eerste aanleg
Bij vonnis van 7 juni 2011 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van [appellant] om de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem uit te spreken, afgewezen.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 14 juni 2011, heeft [appellant] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen en opnieuw beslissende te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing wordt verklaard.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlage van 12 juli 2011 van mr. Henkelman.
Ter zitting van 20 juli 2011 is de zaak behandeld. Verschenen is [appellant], bijgestaan door zijn advocaat.
De beoordeling
Inleiding
1. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem van toepassing te verklaren afgewezen op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (hierna: Fw). De rechtbank overweegt hiertoe – samengevat – het volgende. [appellant] is, terwijl hij op dat moment al aanzienlijke (belasting)schulden had, doorgegaan met zijn zakelijke activiteiten. [appellant] heeft pas zeer recentelijk zijn onderneming laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. De schuldenlast van [appellant] is hierdoor alleen maar toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank had [appellant] redelijkerwijs moeten weten dat dit zakelijk niet verantwoord was. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest.
2. [appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Het oordeel
3. Op grond van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw wordt het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het ligt op de weg van de schuldenaar om dit aannemelijk te maken.
4. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de Belastingdienst in 2009 een boekenonderzoek heeft verricht ten aanzien van de door [appellant] gedreven eenmanszaak 'Blues Café Fourty'. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Belastingdienst een correctie op de omzet toegepast over de jaren 2007 t/m 2010. [appellant] heeft gesteld dat dit met name het gevolg is geweest van de door de fiscus gehanteerde marges, welke niet overeenkwamen met de marges die [appellant] hanteerde. De omzetcorrectie heeft vervolgens geleid tot diverse aanslagen premies volksverzekeringen, omzetbelasting, inkomstenbelasting, terugvordering toeslagen en (premies) Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen. Bij brief van 27 mei 2011 heeft de Belastingdienst aangegeven dat er thans 75 belastingaanslagen openstaan voor een totaalbedrag van € 239.252,--. [appellant] stelt tegen een deel van deze aanslagen bezwaar te hebben gemaakt. Zijn bezwaarschriften zijn echter, naar het hof afleidt uit wat [appellant] heeft verklaard, ongegrond verklaard, waardoor de vordering van de Belastingdienst definitief is komen vast te staan.
5. Het hof is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is ontstaan. Het hof overweegt hiertoe dat de Belastingdienst bij haar controles uitgaat van standaardmarges. Nu [appellant] niet aan deze marges heeft voldaan, acht het hof het - mede gelet op de hoogte van de aanslagen die hiervan het gevolg zijn geweest - aannemelijk dat [appellant] gedurende meerdere jaren te weinig omzet aan de Belastingdienst heeft opgegeven. De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat zijn vader de boekhouding van zijn onderneming verzorgde, maakt dit oordeel niet anders. Immers, [appellant] was als eigenaar van zijn onderneming eindverantwoordelijk voor een prudent financieel beheer.
6. Daarnaast is het hof van oordeel dat [appellant] blijk heeft gegeven van onverantwoord ondernemerschap door zijn naar hij stelt niet erg draagkrachtige clientèle veelvuldig op rekening te laten consumeren. Als gevolg hiervan is zijn debiteurenpost opgelopen tot een bedrag van ruim € 50.000,-- aan, gelet op de aard van de vorderingen, lastig te innen vorderingen.
7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van hem terecht is afgewezen.
8. Voorts is het hof bij beraadslaging in raadkamer gebleken dat [appellant], alvorens een aanvraag schuldsanering in te dienen, geen pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Op grond van artikel 285 eerste lid, aanhef en onder f, Fw moet in het verzoekschrift waarbij wordt verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, een met redenen omklede verklaring worden opgenomen waaruit blijkt dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Volgens de Memorie van Toelichting kan de wettelijke schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen (MvT, Kamerstukken 1997/1998, 25 672, nr. 3, p. 4).
9. Bij verzoekschrift van 30 maart 2011 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst een faillissementsrekest jegens [appellant] bij de rechtbank ingediend. Bij de behandeling van het faillissementsrekest op 3 mei 2011 heeft [appellant] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling gedaan. Door de rechtbank is hem vervolgens een termijn gesteld om in contact te treden met het GKB, teneinde de mogelijkheden van een verzoekschrift te onderzoeken. [appellant] heeft vervolgens op 27 mei 2011 zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend. In de daarbij gevoegde artikel 285-verklaring is echter aangegeven dat er geen minnelijk traject is gestart in verband met de faillissementsaanvraag van de Ontvanger. Naar het oordeel van het hof is deze verklaring onvoldoende met redenen omkleed en had [appellant], alvorens de aanvraag schuldsanering in te dienen, eerst de mogelijkheden om met de schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen moeten onderzoeken. Dat dit niet is gebeurd, klemt temeer nu uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [appellant] zijn bedrijfsactiviteiten nog niet beëindigd heeft waardoor zijn financiële positie nog niet kan worden vastgesteld. Bovendien is gebleken dat [appellant] nog aanzienlijke bedragen van zijn debiteuren te vorderen heeft, zodat er ruimte bestaat de schuldeisers tegemoet te komen en waardoor op voorhand niet kan worden uitgesloten dat een minnelijk traject slaagt.
10. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarbij wenst het hof op te merken dat, gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5 tot en met 7 is overwogen, het verzoek van [appellant] ook op inhoudelijke gronden niet tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou hebben kunnen leiden.
Slotsom
11. Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw beslissende:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, H. de Hek en A.W. Jongbloed, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 juli 2011 in bijzijn van de griffier.