ECLI:NL:GHLEE:2011:BR3282

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.087.729/01
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad in een geschil over de terugverhuizing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 19 juli 2011 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Groningen. De moeder, appellante, verzocht om schorsing van de uitvoerbaarverklaring van de beslissing die haar verplichtte om uiterlijk 1 augustus 2011 terug te verhuizen naar haar voormalige woonplaats. De vader, geïntimeerde, had in eerste aanleg verzocht om deze terugverhuizing en de rechtbank had dit verzoek toegewezen, met een dwangsom verbonden aan de beslissing.

De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de terugverhuizing niet in het belang van hun minderjarige kind is. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder met het kind in september 2010 is verhuisd naar een nieuwe woonplaats en dat de woning in de voormalige woonplaats inmiddels is verkocht. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen nadere rapportage of advies gegeven in deze zaak.

Tijdens de zitting op 30 juni 2011 is het schorsingsverzoek behandeld. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen, met bijzondere aandacht voor het belang van het kind. Het hof oordeelde dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank niet in het belang van het kind is, aangezien dit zou leiden tot een onwenselijke situatie van meerdere verhuizingen in korte tijd. De moeder en het kind hebben zich inmiddels in de nieuwe woonplaats gevestigd en het hof achtte het belangrijk dat het kind niet opnieuw van sociale omgeving hoeft te veranderen.

Uiteindelijk heeft het hof het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad toegewezen, waardoor de moeder niet verplicht is om terug te verhuizen naar de voormalige woonplaats totdat er in hoger beroep over de zaak is beslist. De beslissing van het hof is genomen in het belang van het kind, waarbij de stabiliteit en continuïteit van zijn leefomgeving voorop stonden.

Uitspraak

Beschikking d.d. 19 juli 2011
Zaaknummer 200.087.729/02
HET GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Beschikking in het incident inzake de uitvoerbaarheid bij voorraad in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. E. Lam, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. A.J. de Boer, kantoorhoudende te Veendam.
Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Groningen van
22 maart 2011 (hierna ook genoemd: de bestreden beschikking) waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 24 mei 2011, heeft de moeder verzocht die beschikking te vernietigen en opnieuw te beslissen als omschreven in het petitum van het beroepschrift. Tevens heeft de moeder daarbij verzocht om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor zover deze betrekking heeft op de beslissing dat de moeder uiterlijk 1 augustus 2011 dient terug te verhuizen naar [voormalige woonplaats].
Bij verweerschrift, binnengekomen bij de griffie op 10 juni 2011, heeft de vader het schorsingsverzoek bestreden.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) heeft bij brief van 26 mei 2011 laten weten dat hij geen nadere rapportage en/of adviezen heeft.
Het schorsingsverzoek is behandeld ter zitting van het hof op 30 juni 2011. Verschenen zijn partijen bijgestaan door hun advocaten. De raad is uitgenodigd, maar niet verschenen.
De beoordeling
1. Uit de relatie tussen partijen is [in 2000] [kind] geboren. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 30 november 2007. Partijen hebben gezamenlijk gezag over [kind].
2. Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 13 november 2007 is bepaald dat [kind] zijn hoofdverblijf bij de moeder heeft.
Tussen partijen staat vast dat de moeder met [kind] in september 2010 is verhuisd van [voormalige woonplaats] naar [woonplaats] omdat de moeder is gaan samenwonen met haar huidige partner. Evenmin is in geschil dat de woning van de moeder in [voormalige woonplaats] inmiddels is verkocht.
3. Bij inleidend verzoek heeft de vader onder meer verzocht de moeder te verbieden met [kind] naar [woonplaats] te verhuizen op straffe van een dwangsom. De rechtbank heeft in de beschikking waarvan beroep onder meer bepaald dat de moeder uiterlijk 1 augustus 2011 dient terug te verhuizen naar [voormalige woonplaats] en heeft daaraan een dwangsom verbonden. De moeder komt tegen die beslissing in hoger beroep en verzoekt tevens bij incident om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beslissing te schorsen. Dat incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ligt thans ter beoordeling aan het hof voor.
4. Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad toe en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
5. Uit vaste jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een incidenteel verzoek strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een rechterlijke beslissing de belangen van ieder der partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg (in dit geval de vader) zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde (in dit geval de moeder) bij behoud van de bestaande toestand totdat op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel, het hoger beroep, dient daarbij in de regel buiten beschouwing te blijven. In zaken waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken is de rechter gehouden het belang van het kind eveneens zwaar mee te laten wegen.
6. Van een feitelijke of juridische misslag door de rechtbank is niet gebleken. De moeder is van mening, dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de zorgregeling niet is gewijzigd en dat de rechtbank ten onrechte het zonder toestemming van de vader of de rechtbank verhuizen voor haar rekening brengt en het belang van [kind] daaraan ondergeschikt gemaakt heeft. De moeder voert nog aan dat de beslissing te veel en onjuist ingrijpt in haar recht om haar leven in te richten zoals zij dat wil. Dit betreft echter omstandigheden die bij de rechtbank al aan de orde zijn geweest maar die anders zijn meegewogen dan door de moeder is gewenst. De eveneens aanhangig gemaakte beroepsprocedure strekt er toe om deze punten opnieuw in de beoordeling te betrekken. Daarvoor is geen plaats in de onderhavige incidentele schorsingsprocedure.
7. Voor wat betreft de in het kader van deze procedure te maken afweging van de belangen van partijen geldt voorts enerzijds dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het algemeen tot doel heeft de gerechtigde niet langer te laten wachten op hetgeen hem – althans voorshands na een volledig en afgesloten onderzoek in eerste aanleg – toekomt.
8. Anderzijds vraagt de vader om de (terug)verhuizing van de moeder en daarmee ook die van [kind] en aangezien het in deze zaak gaat om de plaats waar [kind] woont, brengt de aard van de zaak mee dat daarbij het belang van het kind voorop staat. Dat vloeit niet alleen voort uit artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), maar ook het uitgangspunt van de verschillende bepalingen welke betrekking hebben op maatregelen betreffende kinderen zoals deze zijn neergelegd in het Burgerlijk Wetboek.
9. Partijen strijden in de onderhavige zaak over het wel of niet terugverhuizen van de moeder met [kind] vanuit [woonplaats] naar [voormalige woonplaats] of [nabijgelegen plaats]. In de hoger beroepsprocedure zullen de standpunten van partijen opnieuw worden beoordeeld. Dit zal er toe leiden dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd dan wel wordt vernietigd. In het laatste geval zal dit gelet op het door de moeder ingenomen standpunt hoogstwaarschijnlijk inhouden dat de moeder haar gezinssituatie met haar nieuwe partner zal hervatten.
10. Instandhouding van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal dan mogelijk tot gevolg hebben dat [kind] twee maal in korte tijd zal moeten verhuizen met een wisseling van zijn sociale omgeving tot gevolg. Dat acht het hof niet gewenst.
11. De vader wijst er weliswaar op dat [kind] bij een terugverhuizing terug zal keren op zijn oude school en kan gaan voetballen bij zijn oude voetbalclub, maar ook een terugverhuizing is opnieuw een grote verandering voor [kind]. Dat leidt er immers onder meer toe dat hij zijn huidige school en (inmiddels vertrouwde) omgeving moet verlaten. Onweersproken is dat de moeder en [kind] niet terug kunnen verhuizen naar [voormalige woonplaats] en dat terugverhuizen betekent dat de moeder en [kind] in de woning van haar inmiddels overleden vader in [nabijgelegen plaats] zullen (moeten) gaan wonen. Niet bestreden is dat de gebeurtenissen van de afgelopen jaren voor [kind] emotioneel zwaar zijn geweest, dat [kind] op school in [woonplaats] zijn draai lijkt te hebben gevonden en dat het op school goed gaat.
12. Niet in geschil is dat de vader evenals voorheen regelmatig omgang heeft met [kind] en dat de omgangsregeling tussen de vader en [kind] door de verhuizing niet substantieel is verminderd. De omgangsregeling geeft dan ook niet (voldoende) reden om te zeggen dat het belang van de vader of [kind] geschaad zal worden door opschorting van de uitvoering van de beslissing totdat daarover in hoger beroep is beslist. Dat de vader [kind] thans niet meer af en toe bij zijn voetbaltrainingen of wedstrijden ziet, dat hij de rapportbesprekingen op school niet meer kan bijwonen zonder een reis van [nabijgelegen plaats] naar [woonplaats] te moeten maken en dat de ouders van de vader niet meer af en toe op [kind] kunnen passen, acht het hof onvoldoende om de dadelijke tenuitvoerlegging van de beslissing van de rechtbank te rechtvaardigen.
13. Ook voor het argument van de vader dat het gezamenlijk gezag onvoldoende door de moeder is gerespecteerd, geldt thans dat - voor zover daar sprake van zou zijn - dit niet opweegt tegen het belang van [kind] bij opschorting van de uitvoering van de beslissing.
De vader heeft (overigens) ter zitting nog opgemerkt dat het echtscheidings-convenant vermeldt dat hij op [kind] moet passen als de moeder voor haar werk op reis is. Die opmerking vindt echter geen steun in het convenant.
14. Gelet op het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat de tenuitvoerlegging bij voorraad van de beschikking voor zover die aan hoger beroep is onderworpen thans niet in het belang van [kind] is. Een en ander afwegend oordeelt het hof dat het belang van de moeder en [kind] bij opschorting van de uitvoering van de beslissing totdat daarover in beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de vader bij dadelijke uitvoering van de beslissing van de rechtbank. Het hof zal daarom het verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking toewijzen.
Slotsom
15. Op grond van het voorgaande dient het verzoek in het incident te worden toegewezen.
De beslissing
Het gerechtshof:
schorst de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Groningen van 22 maart 2011 (zaaknummer 121657 / FA RK 10-2384) voor zover zij heeft bepaald dat de moeder uiterlijk 1 augustus 2011 moet terugverhuizen naar [voormalige woonplaats] en daaraan een dwangsom is verbonden.
Aldus gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, B.J.J. Melssen en H.J. de Ruijter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof op 19 juli 2011 in bijzijn van de griffier.