Gerechtshof Leeuwarden
Sector strafrecht
Parketnummer: 24-001724-07
Uitspraak d.d.: 20 juli 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Leeuwarden van 25 juni 2007 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1951],
wonende te [woonplaats], [adres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 6 juli 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vernietiging van het vonnis, bewezenverklaring van het ten laste gelegde en schuldigverklaring zonder strafoplegging ter zake hiervan. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. C.A. van Kooten-de Jong, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
In de onderhavige strafzaak betreft het vooral de vraag of een gewetensbezwaarde verdachte verplicht is tot het oormerken van in dit geval schapen en één geit. In kort bestek wordt hieronder de relevante Europese- en nationale regelgeving met betrekking tot de identificatie en registratie van dieren vermeld.
1.1
Op grond van de artikelen 4 en 17 van Richtlijn 91/68/EEG van de Raad van 28 januari 1991 inzake veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautair handelsverkeer in schapen en geiten (hierna: richtlijn 91/68/EEG) rustte op de lidstaten de verplichting uiterlijk op 31 december 1992 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden met betrekking tot de identificatie en registratie van schapen en geiten. In artikel 4, eerste lid, van richtlijn 91/68/EEG is voor de daarbij van toepassing zijnde eisen verwezen naar artikel 3, eerste lid onder c), van Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en produkten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (hierna: richtlijn 90/425/EEG). Ingevolge laatstgenoemd artikelonderdeel zien de lidstaten erop toe dat uitsluitend voor het handelsverkeer mogen worden bestemd dieren en producten, die enerzijds overeenkomstig de vereisten van de communautaire voorschriften zijn geïdentificeerd en anderzijds zijn geregistreerd zodat het bedrijf, het centrum of de instelling van oorsprong of tijdelijk verblijf is terug te vinden.
1.2
Bij Richtlijn 92/102/EEG van de Raad van 27 november 1992 met betrekking tot de identificatie en de registratie van dieren (hierna: richtlijn 92/102/EEG) is - in artikel 5, tweede lid - ten aanzien van runderen de verplichting ingevoerd deze te voorzien van een oormerk met een cijfer- en lettercode waarmee ieder dier afzonderlijk, alsmede het bedrijf waarop het dier geboren is, geïdentificeerd kunnen worden. In artikel 5, derde lid, van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten in afwijking van artikel 3, eerste lid en onder c), van richtlijn 90/425/EEG, tweede alinea, en in afwachting van een nader besluit als bedoeld in artikel 10 voor andere dieren dan runderen hun nationale systeem kunnen handhaven voor alle verplaatsingen op hun grondgebied, met welk systeem het mogelijk moet zijn het bedrijf van herkomst te identificeren en het bedrijf waar het dier geboren is op te sporen.
1.3
Bij Verordening (EG) nr. 1760/2000 (hierna: verordening 1760/2000) van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 is (onder meer) bepaald dat alle runderen die na 31 december 1997 op een bedrijf worden geboren of na die datum worden bestemd voor het intracommunautair handelsverkeer, geïdentificeerd worden met een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd merk in elk oor.
1.4
In de considerans van verordening (EG) nr. 21/2004 van de Raad van 17 december 2003 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor onder meer schapen (hierna: verordening 21/2004) is - onder (3) - gesteld dat bij de MKZ-crisis is gebleken dat ten aanzien van schapen en geiten de uitvoering van richtlijn 92/102/EEG niet voldoet en verbeterd moet worden en dat om die reden stringentere en meer specifieke voorschriften moeten worden vastgesteld, zulks naar het voorbeeld van verordening 1760/2000.
Voorts wordt aan de considerans van verordening 21/2004 het volgende ontleend:
" (12) Om alle verplaatsingen van schapen en geiten traceerbaar te maken, moeten de dieren naar behoren geïdentificeerd worden en moet elke verplaatsing van die dieren kunnen worden nagegaan.
(...)
(15) Met het oog op een snelle en accurate tracering van dieren dient elke lidstaat een geautomatiseerd gegevensbestand op te zetten waarin alle bedrijven op het grondgebied van de lidstaat en alle verplaatsingen van de dieren worden opgenomen."
1.5
Verordening 21/2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1
1. Elke lidstaat stelt overeenkomstig deze verordening een identificatie- en registratieregeling voor schapen en geiten vast (...)
Artikel 3
1. De identificatie- en registratieregeling voor dieren omvat de volgende elementen:
a) identificatiemiddelen om elk dier afzonderlijk te identificeren;
b) bijgewerkte registers op elk bedrijf;
c) verplaatsingsdocumenten
d) een centraal register en/of geautomatiseerd gegevensbestand (...)
Artikel 4
1. Alle dieren die na 9 juli 2005 zijn geboren, worden overeenkomstig lid 2 geïdentificeerd binnen een door de lidstaat te bepalen termijn die ingaat bij de geboorte van het dier, en in elk geval vóórdat het dier het geboortebedrijf verlaat. De termijn mag niet meer dan zes maanden bedragen (...)
2. De dieren worden geïdentificeerd:
a) door middel van een eerste identificatiemiddel dat voldoet aan de bijlage, deel A, punten 1 tot en met 3, vastgestelde voorschriften, en
b) door middel van een tweede identificatiemiddel dat door de bevoegde autoriteit is erkend en dat beantwoordt aan de in de bijlage, deel A, punt 4, genoemde technische kenmerken.
c) tot aan de in artikel 9, lid 3 vermelde datum mag dit tweede identificatiemiddel evenwel worden vervangen door het in de bijlage, deel A, punt 5 beschreven systeem, behalve bij dieren die aan het intracommunautaire handelsverkeer onderworpen zijn (...)
7. De identificatie middelen worden aan de bedrijven toegekend, gedistribueerd en bij dieren aangebracht op de door de bevoegde autoriteit vastgestelde wijze. (...)
Artikel 12
1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de naleving van deze verordening te garanderen. (...)
In onderdeel A onder 3 van de bijlage bij verordening 21/2004 is bepaald dat het in artikel 4, tweede lid en onder a), genoemde eerste identificatiemiddel een door de autoriteit erkend oormerk is, dat aan nader omschreven kenmerken moet voldoen en dat in één oor wordt aangebracht. In onderdeel A onder 4 is onder meer bepaald dat het in artikel 4, tweede lid en onder b) genoemde tweede identificatiemiddel kan zijn een zelfde oormerk als hiervoor genoemd, een tatoeage (behoudens voor dieren die aan het intracommunautaire handelsverkeer deelnemen) of een elektronische transponder. In onderdeel A onder 6 is nader uitgewerkt aan welke technische kenmerken een elektronisch identificatiemiddel moet voldoen.
1.6
Bij op 9 juli 2005 in werking getreden wijziging van de Regeling identificatie en registratie (hierna Regeling I en R), (Stcrt. 2005, nr. 127) is uitvoering gegeven aan het bepaalde in verordening 21/2004. Sinds de inwerkingtreding van bedoelde wijziging luidt de Regeling
I en R, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 1:
(...)
t. merk: merkteken dat dient ter identificatie van een dier en dat voor betrokken diersoort voldoet aan de in artikel 8 bedoelde eisen en in voorkomend geval overeenkomt met het in artikel 8 bedoelde model;
u. merken: het identificeren van een dier met een merk;
(...)
Artikel 8:
(...)
4. De identificatiemiddelen waarmee schapen en geiten die zijn geboren na 9 juli 2005
ingevolge artikel 4 van verordening 21/2004 worden gemerkt, zijn de identificatiemiddelen die voldoen aan Deel A, onderdelen 3 en 4, van de bijlage bij verordening 21/2004 en, voor zover het in Nederland geboren schapen en geiten betreft, aan de eisen van bijlage I, deel D, of indien het een merk betreft dat is bestemd voor de identificatie van geiten, aan bijlage I, deel E
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op schapen en geiten die zijn geboren voor of op 9 juli 2005.
6. Indien een schaap of een geit is voorzien van twee merken, is het toegestaan dat één
van deze twee merken een van de bijlage I, deel D, onderdeel 8, afwijkende afmeting heeft.
(...)
Artikel 34:
1. Alle schapen en geiten die op of voor 9 juli 2005 zijn geboren, zijn tenminste met één merk gemerkt.
2. In zoverre in afwijking van het eerste lid, worden schapen en geiten die op of voor 9
juli 2005 op een bedrijf worden geboren gemerkt binnen één maand na de geboorte of zoveel eerder als zij van het bedrijf worden afgevoerd.
3. De termijn, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van verordening 21/2004, waarbinnen een schaap of geit moet zijn gemerkt, bedraagt voor het eerste merk één maand na de geboorte en voor het aanbrengen van het tweede merk zes maanden na de geboorte of zoveel eerder als het schaap of de geit van het bedrijf wordt afgevoerd (...).
(...)
Artikel 39:
Het is verboden dieren die niet overeenkomstig deze regeling zijn geïdentificeerd of zijn geregistreerd, te houden (...).
Op grond van het door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], als buitengewoon opsporingsambtenaren van de Algemene Inspectiedienst op ambtseed opgemaakte proces-verbaal nr. 35396 d.d. 5 juli 2006 en het verhandelde ter zitting van de economische politierechter en ter zitting van het hof stelt het hof de volgende feiten vast:
- Op maandag 20 februari 2006 heeft verbalisant [verbalisant 2] telefonisch contact opgenomen met verdachte [verdachte] en gesproken over het merken van schapen en lammeren. Aan verdachte is meegedeeld dat na 1 mei 2006 een controle zou plaatsvinden op het merken van de schapen en lammeren.
- Op 20 juni 2006 hebben verbalisanten zich begeven naar het bedrijf van verdachte [verdachte], gevestigd [adres] te [vestigingsplaats].
- Door de verbalisanten is vastgesteld dat zich op het bedrijf 35 volwassen schapen bevonden, 23 lammeren, 1 ram en 1 volwassen geit.
- De verbalisanten hebben vastgesteld dat de lammeren beduidend ouder waren dan één maand.
- De dieren, behalve de ram, waren niet voorzien van een merk.
- Verdachte heeft bij gelegenheid van die controle het volgende verklaard:
"Ik ben veehouder van beroep. Het was mij bekend dat u na 1 mei 2006 zou komen voor een controle op het merken van de schapen. Ik ben een erkend gewetensbezwaarde, zodat ik bij de runderen niet behoef te merken. Helaas is dit bij de schapen nog niet geregeld. De schapen en lammeren die u zojuist hebt gezien zijn mijn eigendom. De 23 lammeren zijn dit jaar op mijn bedrijf geboren in de periode februari/ maart 2006. Ik heb de schapen en lammeren niet voorzien van merken. Ik heb hier problemen mee. Ethisch gezien vind ik dit niet correct. Mijn runderen merk ik niet dus de schapen ook niet. Het gaat om de geloofwaardigheid. Ook na uw bezoek merk ik de schapen en lammeren niet. De ram heb ik vorig (het hof begrijpt: vorig jaar) aangekocht en deze was toen gemerkt, vandaar dat de ram van een merk is voorzien. Als erkende gewetensbezwaarde bij de runderen hebben wij de problematiek van het merken bij de schapen aangekaart bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit te Den Haag. Met mevrouw Puck Bonnier is overleg geweest. Zij heeft voorstellen gedaan over een eventuele regeling en het gebruik van een Bolus ter identificatie. Tot op heden heb ik niets van haar gehoord. Ik heb ook geen contact met haar opgenomen. Zij zou mij berichten. Een chip wil ik ook wel gebruiken, maar niet in het oor van het dier."
- Naar aanleiding van de verklaring van verdachte heeft verbalisant [verbalisant 1] van mevrouw Puck Bonnier per mail - voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang - de volgende reactie ontvangen:
"Ik ben gebeld door de heer [verdachte], naar aanleiding van een eerste c.q. aangekondigd bezoek van de AID. Ik meen dat dit een maand of twee geleden is. Ik heb hem toen wel gemeld dat er geen gewetensbezwaardenregeling komt voor schapenhouders. Dat de Europese Verordening daar geen ruimte voor biedt. Dat die twee identificatiemiddelen voorschrijft. Wat ik hem wel verteld heb, is dat zodra we het elektronische identificatiemiddel gaan toestaan in Nederland, we dan ook de bolus zullen toestaan. (...) Voorlopig kan ik hem vanuit de regelgeving nog niets bieden."
- Ter zitting van de economische politierechter d.d. 25 juni 2007 heeft verdachte verklaard 58 schapen en een geit te hebben gehouden zonder dat deze waren voorzien van oormerken.
In deze strafzaak staat niet ter discussie dat registratie en identificatie van dieren nodig is in het kader van diergezondheid, volkgezondheid, dierenwelzijn en handelsverkeer. Het bezwaar van verdachte bestaat in de wijze waarop de identificatie plaatsvindt te weten het aanbrengen van een oormerk.
3. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
3.1
De raadsvrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van een goede procesorde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij het volgende aangevoerd (punt 1 van de pleitnota):
1. Er is sprake van discriminatie tussen gewetensbezwaarden voor het oormerken van runderen en gewetensbezwaarden voor het oormerken van schapen en geiten. Nu voor runderen een gewetensbezwaarde/gedoogregeling/handhavingsprotocol bestaat en voor schapen om onduidelijke redenen niet, is er sprake van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel. Nu ten aanzien van runderen niet wordt vervolgd, mag ten aanzien van schapen ook niet vervolgd worden.
2. De Dienst Regelingen maakte bij controles geen melding van het feit dat de schapen niet gemerkt waren. Gelet op die controles en gezien het feit dat verdachte in overleg was met het Ministerie van LNV om een regeling gewetensbezwaarden voor schapen rond te krijgen, mocht verdachte erop vertrouwen dat hij niet door de opvolger van de Dienst Regelingen, de Algemene Inspectiedienst, vervolgd zou worden.
Het hof vat de verweren aldus op, dat deze ook betrekking hebben op geiten.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel (artikel 26 IVPB) (punt 4 van de pleitnotitie). Zij heeft daartoe aangevoerd dat ten aanzien van houders van schapen en runderen op gelijke wijze dient te worden gehandeld omdat er geen argumenten bestaan op grond waarvan voor runderen wel en voor schapen en geiten geen bezwaardenregeling mogelijk was.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
3.2
Niet in discussie is dat er voor een beperkte groep veehouders een uitvoeringsprotocol "gewetensbezwaarde identificatie en registratie (I&R) van runderen", d.d. 17 september 2002 is. Een afschrift van het protocol is door de raadsvrouw ter gelegenheid van de zitting van de economische politierechter d.d. 25 juli 2007 als bijlage 2 bij haar schrijven d.d. 21 juni 2007 gevoegd en bevindt zich bij de stukken.
Vast staat ook dat een dergelijk protocol voor het houden van schapen en geiten niet bestond ten tijde van de AID- controle op 20 juni 2006 en ook thans nog niet bestaat.
3.3
In zijn conclusie bij Hoge Raad 20 oktober 2009, 07/13150 E, LJN BO4051, bespreekt de advocaat-generaal Machielse aard en betekenis van het protocol:
"Het protocol heeft maar een beperkte status. Voor de betekenis van dit protocol verwijs ik naar een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 8 november 2005. In die uitspraak wordt verwezen naar het besluit van een aanvraag van een houder van dieren om in aanmerking te worden gebracht voor toepassing van het protocol. Ik citeer uit die uitspraak: "Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder meer - het volgende overwogen. Het protocol is niet gericht op het verlenen van een juridische uitzonderingsstatus. Het formaliseert slechts een apart handhavingstraject ten aanzien van een zeer specifieke, gelimiteerde groep veehouders, die reeds ten tijde van de invoering van de oormerkverplichting niet bereid waren hun rundvee te oormerken. In overleg met de Tweede Kamer is destijds geen aparte regeling voor deze groep vastgesteld, maar is besloten tot een handhavingsbeleid gericht op uitsterving. Indien de betreffende veehouders zich houden aan de hem extra opgelegde verplichtingen als vervat in het protocol, dan leidt het niet oormerken van het rundvee door deze veehouders niet tot verbalisering. In 1999 ging het nog om 80 bedrijven, welk aantal inmiddels is geslonken tot 30" (...)
"Het protocol is dus een toezegging om de naleving van de identificatieverplichting in bepaalde gevallen niet te handhaven. Die toezegging heeft geen betrekking op schapen en geiten. De verplichtingen ten aanzien van schapen en geiten worden onverkort gehandhaafd. (...)
In de door de advocaat-generaal besproken casus ging het om een betrokkene die niet behoorde tot de groep veehouders die tot de doelgroep van het uitvoeringsprotocol voor runderen behoorde. Verdachte behoort daar wel toe.
3.4
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft op vragen van het kamerlid Thieme over de oormerkplicht en gewetensbezwaarden (ingezonden 3 juli 2007) het volgende geantwoord (Kamervragen 2006 - 2007, nr. 2161, Tweede Kamer):
"4
Is het waar dat er wel een regeling voor rundveehouders met gewetensbezwaren is, maar niet voor hobbydierhouders? Zo ja, vindt u dit onderscheid terecht en waarom? Zo neen, kunt u aangeven waarom hobbydierhouders wel in de veronderstelling zijn dat zij niet onder deze regeling kunnen vallen?
5
Wegen de gewetensbezwaren van rundveehouders voor u zwaarder dan die van hobbydierhouders? Zo ja, waarom? Zo neen, wat is dan de reden voor deze ongelijke behandeling? Bent u bereid daar een einde aan te maken door ook de gewetensbezwaren van hobbydierhouders te honoreren?
7
Bent u bereid zodanig beleid te ontwikkelen zodat niemand meer verplicht wordt mee te werken aan de dieronvriendelijke oormerkplicht?
Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zo neen, waarom niet?
"4
Voor een beperkte groep rundveehouders, die al bekend waren als gewetensbezwaarden voordat de dwingende Europese oormerkverplichting tot stand kwam, geldt thans dat zij - zolang hun dieren op het eigen bedrijf zijn - niet gehouden zijn de oormerkverplichting op deze dieren toe te passen. Het betreft een zeer kleine groep veehouders waartoe ook geen nieuwe gewetensbezwaarde houders worden toegelaten, gelet op de strenge alternatieve garanties die deze houders geven en het feit dat deze dieren bij verplaatsing alsnog volgens de Europese regels met twee oormerken geïdentificeerd worden. De extra risico's van tracering zijn bij deze groep minimaal. Voor houders van schapen en geiten kan ik geen regeling treffen. Ten tijde van het vaststellen van de Europese regelgeving heeft mijn voorganger gepleit voor alternatieve identificatie van dieren bij hobbyhouders. Dit pleidooi heeft evenwel geen weerklank gevonden in de Europese Gemeenschap.
5
Ik treed niet in de gewetensbezwaren van individuele houders. Aan de bezwaren van hobbyhouders probeer ik tegemoet te komen door de eisen aan identificatiemiddelen te minimaliseren binnen het Europese kader. Voor schapen en geiten betekent dit bijvoorbeeld dat zij geïdentificeerd kunnen worden met een maagbolus, die geen ingreep is en een oormerk van minimaal formaat."
7
In reactie op de vragen 5 en 6 heb ik mijn inzet voor alternatieve vormen van identificatie aangegeven. Hierbij blijft gelden dat de Europese regelgeving ook verplicht tot het identificeren van schapen en geiten met één of twee oormerken. De Nederlandse overheid is op grond van het EG-verdrag gehouden de Europese regelgeving te handhaven. Het staat mij niet vrij hiervan af te wijken.
3.5
In het verslag van het algemeen overleg van 17 december 2008 over onder andere de brief van minister Verburg (LNV) van 11 november 2008 met reactie op enquête retributieregeling VWA-werkzaamheden (2008Z06457) kamerstuk 2008-2009, 26991, nr. 245, Tweede Kamer is over dit onderwerp het volgende te vinden:
Op vragen van mevrouw Jacobi (PvdA):
"Wat is de stand van zaken bij het identificatie- en registratiesysteem voor schapen en geiten? Het systeem is nu nog niet sluitend. Bij een onverhoopte uitbraak van een besmettelijke dierziekte is zo'n sluitend systeem van belang. Is er bij dit systeem aandacht voor gewetensbezwaarden? Zij dreigen te worden buitengesloten. Ik ben van het soort dat vindt dat ook gewetensbezwaarden een speciale plek moeten krijgen bij identificatie en registratie", antwoordt minster Verburg:
"Mevrouw Jacobi vraagt naar de identificatie en registratie van schapen. Het systeem zou nog niet sluitend zijn. Ook vraagt zij hoe wij omgaan met gewetensbezwaarden. We zijn nog volop bezig met een sluitend identificatie- en registratiesysteem. Het is de bedoeling dat dat op 1 januari 2010 klaar is. Voor gewetensbezwaarden komt er geen aparte regeling. In plaats van oormerken mogen ook andere identificatiemiddelen worden gebruikt, waaronder maagbolussen en injectaten".
3.6
Op vragen van het lid Van Gerven (SP) aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over I&R-gewetensbezwaarden met betrekking tot een korting op de subsidie met betrekking tot agrarisch natuurbeheer (ingezonden 7 september 2010) antwoordde minister Verburg (Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) (ontvangen 24 september 2010, Kamervragen met antwoord 2010-2011, nr. 33, Tweede Kamer).
Vraag 2
Is dit geen overtreding van het convenant? Wat is uw visie op een betrouwbare overheid in deze?
Antwoord 2
Nee, er is geen sprake van een schending van het uitvoeringsprotocol Gewetensbezwaarden identificatie en registratie (I&R) van runderen. Het uitvoeringsprotocol houdt uitsluitend in dat de gewetensbezwaarden, die voldoen aan de eisen in het convenant, niet strafrechtelijk worden vervolgd om het feit dat zij in strijd met de Europese voorschriften geen oormerken inbrengen bij runderen. Ook zal er ten aanzien van het oormerken van deze dieren geen bestuursdwang toegepast worden. Het uitvoeringsprotocol houdt evenwel geen erkenning in van de I&R-gewetensbezwaarden, in de zin dat daarmee de overtreding van de oormerkverplichting zou worden goedgekeurd. De overtreding van de oormerkverplichting door gewetensbezwaarden blijft daarom een overtreding die als gevolg van de Europese regelgeving leidt tot korting van subsidie.
Vraag 4, 5
Wat hebt u op welk moment bij de Europese Commissie precies gecommuniceerd inzake I&R-gewetensbezwaarden? Is het waar dat u zich nog amper moeite hebt getroost voor de I&R-gewetensbezwaarden of hebt u al daadwerkelijke inspanningen gepleegd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke en wanneer?
Bent u bereid u bij de Europese Commissie (verder) in te spannen om ruimte te zoeken in de regelgeving of te verzoeken tot gedogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier precies voor doen?
Antwoord 4, 5
Mijn voorgangers hebben zich veel moeite getroost de gewetensbezwaren van bepaalde rundveehouders ten aanzien van de oormerkverplichting, alsmede de Nederlandse handhavingspraktijk ten aanzien van deze groep bezwaarden door de Europese Commissie te laten erkennen. Inmiddels is mij duidelijk geworden, dat de Europese regelgeving de Europese Commissie evenwel geen ruimte biedt. Op basis daarvan concludeer ik dat het opnieuw aankaarten van deze kwestie weinig zinvol is.
Vraag 6, 8
Welke inspanningen worden er gepleegd om te komen tot alternatieve, diervriendelijker, registratiesysteem? Wanneer kunnen we resultaten verwachten?
Bent u bereid in Europa voor te stellen om naast het huidige systeem van gele oormerken, nog een ander systeem te accepteren, namelijk het DNA- en fotosysteem waar de I&R-gewetensbezwaarden nu mee werken?
Antwoord 6, 8
In 2011 start de Europese Commissie een discussie over de identificatiemogelijkheden bij runderen op. Hierbij denkt de Commissie eraan om verruiming van de identificatiemogelijkheden te bieden zoals deze in 2009 ook verruimd zijn voor de schapen en geiten. Ik zal me ervoor inzetten om de dan geboden mogelijkheden ook voor Nederland in te zetten.
Vraag 7
Is het waar dat alternatieve systemen, zoals het nemen van DNA en foto, minstens even betrouwbaar zijn als de oormerken? Hoe kwantificeert u de respectievelijke betrouwbaarheid?
Antwoord 7
Logistiek is de identificatie op basis van DNA en foto niet uitvoerbaar bij grote aantallen dierverplaatsingen. Europees worden de door u geopperde identificatiemogelijkheden niet erkend.
Vraag 9
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de I&R-gewetensbezwaarden direct dan wel indirect alsnog de volledige agrarisch natuurbeheersubsidies krijgen? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 9
Nee, zie mijn antwoord op vraag 1.
Vraag 10
Hoe verklaart u dat betreffende een aantal onderwerpen, bijvoorbeeld bemesting, gedogen wel is toegestaan door de Europese Commissie, en voor de I&R-gewetensbezwaarden niet?
Antwoord 10
Het voorbeeld dat door u wordt bedoeld, betreft toediening van meststoffen in het kader van een tweejarig onderzoek. Aan twee verenigingen heb ik toestemming verleend dit onderzoek bij een beperkt aantal leden uit te voeren. In het kader van het vierde actieprogramma Nitraatrichtlijn is met de Europese Commissie overeenstemming bereikt over dit project. Van gedogen is hier derhalve geen sprake.
Informatievoorziening van het Ministerie aan verdachte
3.7
Bij schrijven d.d. 8 april 2003 (bijlage 5 van het door raadsvrouw aan de economische politierechter van de rechtbank Leeuwarden gezonden schrijven d.d. 21 juni 2007) met als onderwerp: ontheffing oormerken schapen en geiten, liet de directeur Voedings- en Veterinaire Aangelegenheden van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij aan verdachte - voor zover van belang - weten:
"In reactie op uw brief kan ik u het volgende meedelen. Bij het opstellen van een gewetensbezwaardenprotocol I&R rund is bekeken of dit protocol ook voor andere diersoorten toegepast zou kunnen worden. Om praktische redenen is het niet mogelijk om het protocol uit te breiden naar schapen en geiten.
De identificatiemethode welke wordt toegepast bij runderen van gewetensbezwaarden werkt vaak niet bij schapen en geiten. Een foto van het dier bij deze dieren is geen betrouwbaar identificatiemiddel. Tevens zal de controleerbaarheid niet te beheersen zijn, terwijl dat in het kader van dierziektebestrijding uitermate belangrijk is. De controle van gewetensbezwaarden vergt een veel intensiever systeem dan de controle bij het reguliere systeem."
3.8
Naar aanleiding van de controle in de onderhavige zaak is door verdachte [verdachte] contact opgenomen met het ministerie teneinde zijn onvrede uit te spreken over die controle.
Namens de minister is bij schrijven d.d. 26 juni 2006 (bijlage 9 van de aan de economische politierechter van de rechtbank Leeuwarden brief van de raadsvrouw van 21 juni 2007) - voor zover van belang het volgende geantwoord:
"In uw bovengenoemde e-mail met als onderwerp I&R - schapen en - geiten schrijft u ontevreden te zijn over de gang van zaken bij de I&R controle op uw bedrijf door de Algemene Inspectiedienst (AID).
U bent geregistreerd als gewetensbezwaarde voor runderen. Voorheen werden de gewetensbezwaarde rundveehouders gecontroleerd door de buitendienst van Dienst Regelingen (DR). De buitendienst van DR is opgeheven en zijn taken zijn overgenomen door de AID. Ik zie derhalve geen mogelijkheid uw verzoek om DR de controles weer uit te laten voeren in te willigen.
Tijdens de controle van 20 juni 2006 door de AID is u medegedeeld dat u uw schapen dient te voorzien van identificatiemiddelen. Ik begrijp dat als u gewetensbezwaren hebt voor het oormerken van uw runderen en dat ook kunt hebben voor uw schapen. Anders dan ten aanzien van runderen bestaat er voor de identificatie van schapen en geiten evenwel geen specifiek handhavingsbeleid inzake gewetensbezwaarden. De Europese verordening (EG) 21/2004 inzake de identificatie en registratie van schapen en geiten, die rechtstreeks in de lidstaten van toepassing is, biedt geen ruimte om specifiek beleid ten behoeve van gewetensbezwaarden te voeren. Ik dien derhalve te bevestigen dat u de verplichting geldt om uw schapen te voorzien van oormerken."
3.9
Aan verdachte [verdachte] is bij schrijven d.d. 9 oktober 2006 (bijlage10 van het schrijven van de raadsvrouw d.d. 21 juni 2007 aan de economische politierechter van de Rechtbank Leeuwarden namens de minister - voor zover van belang - het volgende medegedeeld:
"Zoals ik u in mijn brief van 31 juli 2006 (...) al heb medegedeeld, zie ik geen mogelijkheid om een gedoogregeling in te voeren voor gewetensbezwaarde schapenhouders. Dit omdat de Europese verordening (EU) 21/2004 hiervoor geen ruimte biedt. In eerder telefonisch contact en in bovenstaande brief is ook aan u medegedeeld dat er geen gewetensbezwaardenregeling voor schapen en geiten komt, ook in de toekomst niet. De processen-verbaal die tegen u en de heer [verdachte in een soortgelijke zaak] zijn opgemaakt, kunnen alleen worden geseponeerd, indien het Openbaar Ministerie hiertoe besluit."
3.1
De raadsvrouw heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging bepleit. Hieromtrent overweegt het hof concluderend het volgende:
Het hof is van oordeel dat in beginsel uit het bestaan van een protocol voor de groep gewetensbezwaarde houders van runderen niet mag worden afgeleid dat dit protocol - wat daar ook van zij gelet op de imperatieve verdragsrechtelijke en nationale bepalingen - er toe dient te leiden dat er ook een regeling voor schapen en geiten had dienen te komen en dat verdachte bij gebreke van een dergelijk voor schapen en geiten geldend protocol zich kan beroepen op het voor hem geldende protocol voor runderen.
Het behoort in beginsel tot de discretionaire bevoegdheid van de handhaver om per geval - in casu per diersoort - vast stellen of daar de mogelijkheid dient te worden geboden af te zien van handhaving, al dan niet onder nader te stellen voorwaarden. De handhavende autoriteit komt op dat punt beleidsvrijheid toe. Uit de hiervoor geciteerde mail van P. Bonnier van het Ministerie van Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is af te leiden dat een protocol voor schapen en geiten niet is toegezegd en ook niet tot stand is gekomen en uit de beantwoording van de Kamervragen is te destilleren dat de minister geen mogelijkheden ziet tot verruiming van de bepalingen ten aanzien van de handhaving van de regelgeving anders dan die bij de beperkte groep houders van runderen. Voortschrijdend inzicht over de wenselijkheid van een protocol voor schapen en geiten speelt naar het oordeel van het hof een rol bij de strengere handhaving van I&R-regels omtrent schapen en geiten die ook van latere datum zijn dan die van runderen. Steun voor de opvatting over het voorschrijdende inzicht vindt het hof in de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 25 juni 2009, AWB 08/260 waarin als standpunt van verweerder (de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, voor wie onder andere als gemachtigde optrad ir. P. Bonnier) is opgenomen:
"3.3
Verweerder stelt begrip te hebben voor de situatie van appellante maar in het licht van de noodzaak tot dierziektebestrijding en bij gebrek aan aanvaardbare alternatieven geen andere keus te hebben dan over te gaan tot handhaving. (...) Ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de regeling voor gewetensbezwaarde rundveehouders kan volgens verweerder niet slagen. Verweerder stelt dat dit een onwenselijke uitzondering betreft waarbij het vanaf het begin af aan de bedoeling is geweest te komen tot volledige uitvoering van de Europese regelgeving".
Het oordeel over de opportuniteit van vervolging berust in beginsel bij het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie kan slechts dan niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer zich omstandigheden voordoen waaruit blijkt dat ten tijde van het instellen van de vervolging zodanig is gehandeld in strijd met algemene beginselen van een behoorlijke procesorde, dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling in zijn zaak is tekortgedaan.
Uit de geschetste kamer- en overige stukken is een stringente houding van de minister af te leiden ten aanzien van de handhaving van het I&R beleid met betrekking tot schapen en geiten; ook ingegeven door de op dat punt geen - ook niet voor ontheffing door de minister - ruimte biedende Europese en daarop afgestemde nationale regelgeving. In het kader van een loyale uitvoering van de Europese regelgeving; de praktische onuitvoerbaarheid van de intensievere controles bij gewetensbezwaarden en met name ook de moeilijker vast te stellen identiteit van schapen en geiten is de keuze van de handhaver om ten aanzien van schapen en geiten geen verschil te maken tussen al dan niet gewetensbezwaarden rechtens te billijken.
Het beroep dat door de raadsvrouw is gedaan op het gelijkheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het discriminatieverbod op de voet van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR wordt op grond van vorenstaande verworpen, waarbij het hof in zijn oordeel heeft betrokken dat het ministerie onder de geschetste ontwikkelingen niet was gehouden voor schapen en/of geiten een vergelijkbaar uitvoeringsprotocol in het leven te roepen, noch de regeling voor runderen analoog toe te passen op (ook reeds bekende en geregistreerde) gewetensbezwaarden ten aanzien van het merken van schapen en geiten.
Ook overigens zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen rundveehouders enerzijds en houders van schapen en geiten anderzijds.
Controle door de Dienst Regelingen/Algemene Inspectiedienst
3.11
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat verdachte de dupe is geworden van de wijziging in de controle van de gewetensbezwaarden voor runderen nu deze eerst door de Dienst Regelingen werd uitgevoerd en daarna door de AID. Daarbij wordt vermeld dat de ambtenaren van de AID direct bij de allereerste controle proces-verbaal opmaakten. Gezien de eerdere controles en gelet op het feit dat verdachte in overleg was met het Ministerie om een gewetensbezwaardenregeling voor schapen rond te krijgen, mocht verdachte erop vertrouwen dat hij niet vervolgd zou worden.
3.12
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Dat de AID de controles uitvoerde als opvolger van de DR is reeds uiteengezet in de hierboven geciteerde brief van het Ministerie d.d. 26 juni 2006. Het staat vast dat op het moment van de controle er geen regeling voor gewetensbezwaarde houders van schapen en geiten bestond. Het feit dat verdachte (en andere betrokkenen) poogden een dergelijke regeling te realiseren, vrijwaart hem niet van vervolging. Het gegeven dat bij de eerste controle door de AID werd geverbaliseerd is een discretionaire bevoegdheid van de opsporingsinstantie. Dat bij eerdere controles door de DR niet verbaliserend werd opgetreden doet daaraan niet af. Overigens was - zo blijkt uit de vastgestelde feiten - door de AID aangekondigd dat er een controle zou plaatsvinden. Naar het oordeel van het hof stond het het openbaar ministerie vrij om onder de geschetste omstandigheden een vervolging in te stellen.
3.13
Weliswaar heeft verdachte ter zitting van het hof betoogd dat een toezegging tot niet-vervolging mondeling zou zijn gedaan, maar uit het proces-verbaal en de door verdachte overgelegde bescheiden met betrekking tot zijn contacten met diensten van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit blijkt niet van toezeggingen met betrekking tot het niet vervolgen van verdachte. Uit de door de raadsvrouw aan de rechtbank overgelegde stukken (d.d. 21 juni 2007, bijlagen 9 en 10) blijkt dat van de zijde van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is aangegeven dat er geen regeling tot stand wordt gebracht die tegemoet komt aan de gewetensbezwaren van schapen- en geitenhouders.
Verdachte zelf rept in zijn bij de AID afgelegde verklaring ook niet van een toezegging dat hij niet zou worden vervolgd. Het valt daarbij op dat verdachte in het mailbericht - dat hij op 23 juni 2006 aan mevrouw Bonnier, ambtenaar ten departemente stuurt - evenmin rept van enige toezegging omtrent niet-vervolging, terwijl deze mail is verstuurd zeer kort nadat de AID haar controle op het bedrijf van verdachte had uitgevoerd en had meegedeeld dat proces-verbaal zou worden opgemaakt.
Het hof verwerpt het verweer. Het openbaar ministerie wordt ontvankelijk verklaard in de vervolging.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 juni 2006 te [plaats], gemeente [gemeente], al dan niet opzettelijk, één of meerdere dieren, te weten 58 schapen en 1 geit, althans één schaap en/of één geit, heeft gehouden, verhandeld, vervoerd, aangevoerd en/of afgevoerd, (zulks) terwijl dat schaap/die schapen en/of die geit niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren was/waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, immers waren niet alle op zijn, verdachtes, bedrijf aanwezige schapen en/of geit(en) gemerkt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat de leeftijd van de lammeren niet door de opsporingsambtenaren is vastgesteld en dat hun enkele verklaring, inhoudende dat de lammeren ten tijde van het ten laste gelegde ouder dan één maand waren, onvoldoende is om te bewijzen dat de lammeren onder de oormerkplicht vallen (punt 2.1 van de pleitnota).
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat, op grond van de definities in de Van Dale en artikel 1 onder v van de Regeling identificatie en registratie, onder de definitie 'merken' ook andere vormen van merken kunnen vallen dan het aanbrengen van een oormerk. Alle schapen op het bedrijf van verdachte waren ten tijde van het ten laste gelegde gemerkt (al was het niet een oormerk) met een nummer dat correspondeerde met de registratie die verdachte van de schapen bijhield, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (punt 2.2 van de pleitnota).
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
In de hiervoor vastgestelde feiten is vermeld dat de opsporingsambtenaren van de AID hebben geconstateerd dat de lammeren beduidend ouder waren dan één maand. Het hof ontleent aan die visuele waarneming en de vastlegging daarvan in tegenstelling tot de raadsvrouw voldoende wettig en overtuigend bewijs voor het feit dat de lammeren ouder waren dan één maand. Bewijs hiervoor is ook te vinden in de verklaring van verdachte [verdachte] die - zoals eveneens hiervoor is gerelateerd - heeft verklaard dat de lammeren zijn geboren in de periode februari/maart 2006. Bij een constatering op 20 juni 2006 is ook om die reden de conclusie gerechtvaardigd dat de lammeren ouder waren dan één maand.
Met betrekking tot het verweer dat de dieren voorzien zouden zijn geweest van een merk en dat derhalve is voldaan aan de verplichting tot het aanbrengen van een merk overweegt het hof dat met een merk in de zin van de Regeling identificatie en registratie voor dieren in casu wordt bedoeld - en blijkens de bezwaren van verdachte is een en ander ook volstrekt helder - een volgens de Regeling voorgeschreven en uitgevoerd merk en niet een voor verdachte als alternatief acceptabel merk.
6.1
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 juni 2006 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk, dieren, te weten 58 schapen en 1 geit heeft gehouden, zulks terwijl die schapen en die geit niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren waren geïdentificeerd en/of geregistreerd, immers waren niet alle op zijn, verdachtes, bedrijf aanwezige schapen gemerkt en was de op zijn, verdachtes, bedrijf aanwezige geit niet gemerkt.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
6.2
Het bewezen verklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan.
7. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
7.1
De raadsvrouw heeft in haar pleitnota onder 3.I. aangevoerd dat, nu het feit op grond van de huidige regelgeving niet meer strafbaar zou zijn, verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij het volgende aangevoerd:
De termijn waarbinnen de merken bij lammeren moeten worden aangebracht is met ingang van 1 januari 2010 (overeenkomstig artikel 4 van Verordening 21/2004) van 1 maand aangepast naar 6 maanden).
Voorts dienen per die datum schapen en geiten te worden voorzien van 1 conventioneel merk en 1 elektronisch merk, met uitzondering van schapen en geiten die op of voor 9 juli 2005 zijn geboren. Die dieren dienen tenminste met één merk te zijn gemerkt.
Het hof vat dit verweer op als een beroep op de niet-strafbaarheid van het feit en overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
1. Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Het tweede lid strekt ertoe de pleger van een strafbaar feit te laten profiteren van een verandering in de wetgeving na het plegen van het feit, die in zijn voordeel uitvalt. Materiële wijzigingen werken ten gunste van de verdachte slechts door, voor zover die veranderingen blijk geven van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit.
De namens verdachte aangevoerde wijzigingen leveren geen gewijzigd inzicht op in de strafwaardigheid van het feit. Verlenging van de termijn van één naar zes maanden voor het aanbrengen van een merk bij lammeren is een bevoegdheid van de nationale regelgever zoals verwoord in artikel 4 van de Verordening 21/2004. Het omgekeerde is ook toegestaan: de regelgever kan op basis van dit artikel de termijn ook weer verkorten tot minimaal één maand. Het verweer wordt verworpen.
7.2
Door de raadsvrouw is onder punt 3.II. van de pleitnota besproken dat er naast de oorspronkelijke conventionele oormerken onder de nieuwe Regeling met ingang van 1 januari 2010 gebruik mag worden gemaakt van - zo blijkt uit artikel 12e onder g van de Regeling I&R - één elektronisch merk, zijnde een bolus, en één conventioneel merk, zijnde een pootband.
De raadsvrouw betoogt voorts dat in artikel 35 van de Regeling I&R is vermeld dat schapen die op of voor 9 juli 2005 geboren zijn voorzien mochten worden van één merk. Dus ook één maagbolus volstond, indien dit artikel wordt geprojecteerd op de huidig toegelaten merken. Daargelaten de vraag of de schapen van verdachte geboren zijn op of voor 1 juli 2005 is het hof van oordeel dat ook deze wijziging in de wetgeving geen wijziging is in de zin van artikel 1, lid 2 Sr. Dat de ontwikkeling van de techniek andere, betere en meer diervriendelijke toepassingen mogelijk maakt is toe te juichen, maar doet niet af aan de geldende verplichting de schapen en de geit van een voorgeschreven en toegelaten merk te voorzien. Het verweer wordt verworpen.
8. Strafbaarheid van de verdachte
8.1
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 42 Sr, gehouden was om uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Op grond hiervan dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.
Artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt als volgt:
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend:
a. een dier arbeid doen verrichten, welke kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is;
b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden;
c. bij de verlossing van een koe gebruik te maken van dierlijke trekkracht of van een niet door Onze Minister daarvoor toegelaten krachttoestel;
d. een hond als trekkracht gebruiken.
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt als volgt:
1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;
d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht.
Artikel 2 van het Ingrepenbesluit, zoals dat gold ten tijde van het ten laste gelegde, luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Als ingrepen als bedoeld in artikel 40, tweede lid, onderdeel c, van de wet, worden aangewezen:
(...)
c. het aanbrengen van een oormerk ter bestrijding van vliegen, tenzij reeds een oormerk als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, of een bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift verplicht of toegestaan oormerk is aangebracht;
(...)
2. Voorts worden aangewezen de navolgende ingrepen, voorzover zij dienen ter identificatie van een dier, met dien verstande dat bij het dier ten hoogste twee van die ingrepen mogen worden verricht:
a. het aanbrengen van een oormerk in één oor bij runderen, varkens, schapen en geiten;
(...).
Het stelsel van de wet houdt in dat het aanbrengen van een oormerk bij schapen en geiten niet valt onder artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, nu ter uitvoering van een verplichting van de Europese regelgever ingevolge en krachtens artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren die ingreep specifiek is aangewezen als vorm van identificatie van die dieren en het verboden is die dieren zonder het voorgeschreven oormerk te houden. Het verweer wordt daarom verworpen.
8.2
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een schending van grondrechten, op grond waarvan verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof vat het aangevoerde op als een verweer in het kader van de strafbaarheid van verdachte.
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aangevoerd:
a. Schending van artikel 6 Grondwet. Alleen via een wet in formele zin kan dit grondrecht worden ingeperkt. In casu is de inperking niet neergelegd in een wet in formele zin. Voorts kan één van de belangen van artikel 6 Grondwet, de bescherming van de gezondheid, ook op andere manieren plaatsvinden.
b. Schending van artikel 9 EVRM. Beperking van dit artikel is toegestaan, mits noodzakelijk in een democratische samenleving. Er is echter niet voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste. Het aanbrengen van oormerken, met als doel het traceren van dieren in verband met de voedselveiligheid en dierziektebestrijding, is niet noodzakelijk en proportioneel omdat schapen en geiten ook getraceerd kunnen worden via het identificatiesysteem dat verdachte heeft, dan wel via een maagbolus in combinatie met een pootband.
Voorts houdt het recht op gewetensvrijheid in dat de overheid, bij het maken van regelgeving, zoveel mogelijk rekening dient te houden met gewetensbezwaarden en daarvoor een regeling dient te treffen. Niets stond eraan in de weg een (gedoog)regeling voor schapen te treffen, nu deze al bestaat voor runderen. Verdachte hield al schapen voor het invoeren van de oormerkplicht en heeft bij het invoeren van de oormerkplicht meteen zijn bezwaren daartegen kenbaar gemaakt.
Verder mag de Europese Unie niet zover gaan in de beperking van grondrechten dat daardoor die grondrechten feitelijk van hun inhoud worden beroofd. Daarvan is in casu wel sprake. Verordening 21/2004 en de Regeling identificatie en registratie zijn in strijd met het bepaalde in artikel 9 EVRM en daarmee onverbindend voor verdachte.
c. Schending van artikel 10 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Artikel 6 van de Grondwet luidt als volgt:
1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 9 van het EVRM luidt als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in practische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Eenieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst. Dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.
2. Het recht op dienstweigering op grond van gewetensbezwaren wordt erkend volgens de nationale wetten die de uitoefening van dit recht beheersen.
Artikel 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Beperkingen op de uitoefening van de in dit Handvest erkende rechten en vrijheden moeten bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. (...)
De Toelichting bij het Handvest van de grondrechten (PbEU 2007, C 303) houdt het volgende in:
Het in lid 1 gewaarborgde recht correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het EVRM en heeft overeenkomstig artikel 52, lid 3,van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte. Derhalve moet in geval van beperkingen lid 2 van artikel 9 in acht worden genomen, dat als volgt luidt: 'De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.'.
Het in lid 2 gewaarborgde recht beantwoordt aan de nationale constitutionele tradities en aan de ontwikkeling van de nationale wetgevingen ter zake.
Artikel 40 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt als volgt:
1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
a. ingrepen betreffende het onvruchtbaar maken van een dier;
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
c. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen;
d. overige bij of krachtens enig wettelijk voorschrift verplichte dan wel toegestane ingrepen.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de wijze waarop en de gevallen waarin de lichamelijke ingrepen, bedoeld in het tweede lid, onderdelen c en d, slechts mogen worden verricht.
Artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren luidt als volgt:
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en produkten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier regelen worden gesteld omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
Artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie van dieren luidde (ten tijde van het ten laste gelegde) als volgt:
1. Onze Minister kan ter uitvoering van titel I van verordening 1760/2000, richtlijn 92/102/EEG, artikel 4, vierde lid, van richtlijn 90/426/EEG, en artikel 8, eerste lid van richtlijn 90/427/EEG, alsmede met het oog op het toezicht op de naleving hiervan, regels stellen.
2. Onverminderd het eerste lid kan Onze Minister ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake de algemene gezondheidstoestand of van het welzijn van dieren, ter voorkoming van de verspreiding van smetstof of van de aanwezigheid van schadelijke stoffen in dieren en producten van dierlijke oorsprong dan wel ter bescherming van de veiligheid van mens of dier, regels stellen omtrent de identificatie en registratie van dieren alsmede van levende dierlijke producten.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde regels kunnen voor de hierin te onderscheiden categorieën van houders van dieren of levende dierlijke producten en voor dieren behorend tot of levende dierlijke producten afkomstig van de hierin te onderscheiden diersoorten verschillend vastgesteld worden en kunnen een verbod inhouden om dieren of levende dierlijke producten te houden, te verhandelen, te vervoeren, aan te voeren of af te voeren, tenzij is voldaan aan titel I van verordening 1760/2000 en aan het bij of krachtens dit besluit bepaalde.
De relevante bepalingen van de Regeling identificatie en registratie van dieren zijn reeds in het arrest vermeld.
8.3
Daargelaten of er sprake is van schending van de bovengenoemde grondrechten, kunnen op grond van het tweede lid van de artikel 6 van de Grondwet, artikel 9 van het EVRM en het eerste lid van artikel 52 van het Handvest van Grondrechten van de Europese Unie en de Toelichting daarbij op de in die artikelen vervatte rechten beperkingen worden gesteld, mits deze bij wet zijn gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen.
In tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd bestaat in de artikelen 40 en 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, juncto artikel 3 van het Besluit identificatie en registratie en de artikelen 34 en 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren een wettelijke grondslag voor inperking van grondrechten.
Het hof ziet geen grond voor het oordeel dat verdachte niet strafbaar is wegens strijd met artikel 6 van de Grondwet, artikel 9 van het EVRM en artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarbij overweegt het hof dat de identificatieplicht een bij de wet voorziene beperking is en deze verplichting noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de gezondheid van mens en dier alsmede evenredig is aan het nagestreefde doel, te weten het zonodig kunnen traceren van de dieren. Ten aanzien van de wijze waarop invulling is gegeven aan de identificatieverplichting, oordeelt het hof voorts dat uit het enkele bestaan van andere identificatiemiddelen niet volgt dat het aanbrengen van oormerken als disproportioneel moet worden aangemerkt. Het verweer wordt derhalve verworpen.
9.1
De raadsvrouw heeft in het kopje van haar pleitnotitie onder punt 5 gesteld dat er sprake zou zijn van (psychische) overmacht.
Hoewel niet expliciet in de pleitnota uitgewerkt, begrijpt het hof dat het geweten van verdachte hem ertoe brengt dat hij niet kan voldoen aan te verplichting tot het aanbrengen van oormerken.
Het betreft hier een vraag naar de ethische aspecten van het oormerken.
De verdragen en nationale wetgeving voorzien terzake - in tegenstelling tot gewetensbezwaren betreffende de dienstplicht - niet in een regeling voor gewetensbezwaarden, zodat er voor moet worden gehouden dat de (internationale) regelgever een wettelijke regeling niet wenselijk heeft geacht.
Het hof heeft de verdragsrechtelijke bepalingen in combinatie met de nationale verplichtingen besproken en op grond daarvan geoordeeld dat die regelingen op verdachte van toepassing waren en dat er op goede gronden is besloten geen afzonderlijk protocol in het leven te roepen voor gewetensbezwaarden ten aanzien van het oormerken van schapen en geiten. Ook heeft het hof geoordeeld dat er geen sprake is van strijdigheid met de artikelen 6 van de Grondwet, 9 EVRM en artikel 10 van het Europees Handvest.
Die vaststellingen leidden er naar het oordeel van het hof reeds toe dat er geen ruimte is voor een beroep op psychische overmacht in de zin van gewetensdrang.
Daarnaast overweegt het hof dat voor het beoordelen van de vraag of er in casu sprake is van psychische overmacht van belang is of verdachte in een zodanige toestand verkeerde dat hij niet anders kon en behoorde te handelen dan hij heeft gedaan. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Hoewel verdachte reeds voor de inwerkingtreding van de oormerkverplichting schapen hield is het voortzetten van deze wijze van bedrijfsvoering een eigen keuze. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het bezwaar van verdachte tegen het gebruik van oormerken zich niet zodanig absoluut heeft gemanifesteerd dat verdachte daardoor heeft afgezien van de aankoop van een geoormerkte ram die - noodzakelijk voor de bedrijfsvoering - op zijn bedrijf is aangetroffen en voorts accepteert verdachte het oormerken van zijn runderen bij het afvoeren van die dieren van zijn bedrijf overeenkomstig het eerder genoemde uitvoeringsprotocol. Op die punten heeft verdachte geaccepteerd dat er een wettelijke regeling is waaraan hij is gehouden. Verdachte had - nu het uitvoeringsprotocol voor runderen op hem van toepassing was - er voor kunnen kiezen de bedrijfsvoering geheel op runderen te richten om aldus zijn principes (meer) te waarborgen. Op grond van vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs geen weerstand kon en behoorde te bieden aan de stem van zijn geweten.
9.2
De raadsvrouw heeft voorts onder punt 6 van haar pleitnota in het kader van een beroep op overmacht aangevoerd dat er geen oormerken voorhanden waren die voldoen aan de in Bijlage 1 van de Regeling identificatie en regstratie gestelde eisen. Met name wordt verwezen naar punt 5 onder A waarin is vermeld dat oormerken zo vervaardigd moeten zijn dat de kans op het uitscheuren minimaal is en er geen blijvende irritatie bij het dier optreedt.
Nu de oormerken niet voldoen aan de gestelde eisen, kan verdachte niet aan de merkplicht voldoen.
Het hof begrijpt het verweer aldus dat er sprake is van overmacht als noodtoestand nu verdachte verkeert in van een conflict van plichten door enerzijds de verplichting tot het gebruik van de toegelaten - en naar het oordeel van verdachte - ondeugdelijke oormerken en anderzijds zijn plicht om dieren niet te mishandelen.
Het hof heeft onder punt 8.3 uiteengezet dat het verbod van artikel 36 jo. 40, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing is op toegelaten ingrepen als het oormerken.
Inherent aan het aanbrengen van oormerken is het gegeven dat daarmee het lichamelijk welzijn van het dier wordt aangetast en dat dit pijn of letsel tot gevolg kan hebben. De wetgever heeft deze ingreep geoorloofd geacht en daarbij oog gehad voor de nadelige aspecten van het welzijn van het dier.
In de Nota van Toelichting op het Ingrepenbesluit worden in dat kader de volgende aandachtpunten genoemd:
- de mate van aantasting van het welzijn van het dier, waarbij het zowel gaat om de pijn of het leed dat het directe gevolg van de ingreep is, als om de na verloop van tijd optredende gezondheids- of gedragsstoornissen. Tevens wordt hieronder begrepen de mate van aantasting van de integriteit van het dier. Onder integriteit wordt hier verstaan de fysieke heelheid en gaafheid van het dier;
- het doel of het belang dat direct of indirect met de ingreep wordt gediend, zoals de bescherming van andere dieren of mensen, het economische en sociale belang van de dierenhouder, milieubelangen, of het esthetisch belang;
- de effectiviteit van de ingreep;
- het al dan niet aanwezig zijn van praktisch en economisch haalbare alternatieven, die het welzijn van het dier niet of minder aantasten.
Door verdachte wordt gesteld dat naar zijn oordeel de oormerken niet voldoen aan de eisen in bijlage I van de Regeling. Deze - behoudens het overleggen van enkele foto's waarop beschadigingen bij dieren zichtbaar zijn - niet nader onderbouwde stelling wordt naar het oordeel van het hof verder niet aannemelijk gemaakt. De eisen die aan de oormerken worden gesteld zijn zo geformuleerd dat pijn of letsel zo veel mogelijk dient te worden voorkomen. Uitgesloten worden kan dat niet en die afweging is gemaakt bij het instellen van het Ingrepenbesluit. Gelet op de belangen die worden gediend bij handhaving van regels ter zake volks- en diergezondheid is een beperkte aantasting van het welzijn van de dieren een afgewogen en voorziene consequentie.
De keuze die verdachte heeft ter zake het zich houden aan de wettelijke bepalingen en het zich onthouden van activiteiten die meebrengen dat dieren geoormerkt worden is reeds besproken bij de het verweer inzake psychische overmacht. Het hof volstaat hier verder met verwijzing daarnaar.
Het hof is concluderend van oordeel dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt.
10. Prejudiciële vraag
Tot slot heeft de raadsvrouw het hof verzocht om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de vraag of Verordening 21/2004, zoals deze gold op 20 juni 2006, in strijd is met de artikelen 9 EVRM en 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en derhalve onverbindend is nu in de Verordening niet is voorzien in een uitzondering op de merkplicht van schapen en geiten indien een veehouder (een door de Nederlandse regering erkende gewetensbezwaarde voor het oormerken van runderen) het aanbrengen van oormerken niet kunnen verenigen met hun geweten.
Het hof heeft in de overwegingen 8.3 aangegeven dat naar haar oordeel de in deze zaak aan de orde zijnde regelgeving geen strijd oplevert met de door de raadsvrouw genoemde artikelen.
Er is voor verdachte geen beletsel een beroep te doen op de vrijheid van geweten als omschreven in artikel 9 EVRM en artikel 10 van het Handvest als in Verordening 21/2004 nu niet afzonderlijk is voorzien in een regeling voor gewetensbezwaarden. Derhalve ziet het hof geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen.
11. Schuldigverklaring zonder strafoplegging
Verdachte is gewetensbezwaarde en probeert bij landelijke en Europese instanties te bewerkstelligen dat (conform de gewetensbezwaardenregeling voor het oormerken van runderen) een gewetensbezwaardenregeling voor het oormerken van schapen en geiten in het leven wordt geroepen.
De economische politierechter in de rechtbank Leeuwarden heeft verdachte ter zake van het bewezen verklaarde schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel.
De advocaat-generaal en de raadsvrouw (voor zover het hof het feit heeft bewezen verklaard) zijn eveneens van mening dat toepassing dient te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van strafrecht.
Het hof is ervan overtuigd dat verdachte op gewetensvolle wijze met zijn dieren omgaat en deze strafzaak ook voert om zijn principes door de rechter te laten toetsen. Het hof acht verdachte wel strafbaar, maar ziet in de genoemde overweging aanleiding tot toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en zal verdachte schuldig verklaren zonder oplegging van straf of maatregel.
Voorts is uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 mei 2011 gebleken dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Het hof stelt tot slot vast dat tijdens de procedure in hoger beroep de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is overschreden, nu niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel (op 4 juli 2007) een eindarrest is gewezen.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9a en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, artikel 3 van Besluit identificatie en registratie van dieren en de artikelen 34 en 39 van de Regeling identificatie en registratie van dieren.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. B.J.J. Melssen en mr. T.M.L. Wolters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 20 juli 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.